Een keuze uit zijn werk (ed. Projektgroep van het Instituut Nederlands van de KU Nijmegen)
(1972)–J.A. Alberdingk Thijm– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 71]
| |
II. De verteller | |
[pagina 72]
| |
[pagina 73]
| |
InleidingDe verhalen van Thijm - waarvan hij de eerste schrijft tegen het eind der jaren '40, als voortzettingen in proza van wat hij met zijn epische gedichten bedoeld hadGa naar voetnoot(1) - zijn historische novellen en schetsen in de romantische traditie van zijn tijd, echter met een heel eigen toon van hoofse verfijning en intieme kultivering. Naast het polemisch proza vormen ze zijn belangrijkste bijdrage tot de nederlandse letterkunde. Op zijn beste momenten - bijna overal in de vroege verhalen maar ook in grote delen van de latere - toont Thijm zich een begaafd verteller die de kunst verstaat het verleden tastbaar te maken. Waar hij niet in uitmunt is hechtheid van kompositie: er komen nogal eens wat lijnen van zijn verhaal los te liggen. Zijn specialiteit is het ontwerpen van taferelen,Ga naar voetnoot(2) die dan vaak in los vertelverband naast elkaar worden geschikt. Met een ongemene kennis van de geschiedenis geschreven, gaan ze in tal van onderdelen verder dan deze kennis toestaat. Zoals hijzelf zegt: ‘Wel beschouwd is bij een goed historiesch kunststuk het onderscheid van het waar gebeurde en het andere slechts hierin gelegen, dat het laatste in zijn onderdeelen van de zelfde stof is als het eerste, maar dat het verband verdicht is, bij het eerste is ook het verband uit de natuur genomen. Het eerste is, zoo doende, speciaal, het tweede algemeen, het eerste individu, het tweede type.’Ga naar voetnoot(3) Zijn verbeeldingskracht doet hem dermate geloven in zijn rol van ooggetuige, dat hij onbekommerd aanvult wat hij niet uit de boeken weet en dat hij die boeken zelfs durft tegenspreken. In een verhaal over Huygens en Vondel zegt hij dat deze twee zich wel niet zullen hebben voorgesteld ‘dat een zoon der XIXe Eeuw zich vermeten zoû - niet te-vreden met de dikke quartijnen, die door hen-zelven of hunne vrienden, met of zonder de noodige lofdichten, aan het publiek zijn overgegeven, - het oor te leggen op hun hart, om te trachten er de slagen van te tellen; den blik van hun oog, den trek om hun mond, het gebaar van hun hand te bespieden, om hiermeê aan te vullen, of hiermeê te weêrspreken, wat zij hebben goedgevonden ter mededeeling aan het nageslacht te verstrekken door geen | |
[pagina 74]
| |
ánder orgaan dan dat van Costers ‘lofrijcke vondtéé’ (versta: door middel van de drukpers).Ga naar voetnoot(4) En hij deed dit met zoveel overtuigingskracht dat heel wat lezers - zoals Sterck weet te melden - hebben geloofd dat Vondel werkelijk als weduwnaar heeft gedongen naar de hand van Tesselschade, Thijms lieve idool. Sterck waarschuwt ook dat de Portretten van Joost van den Vondel - anders dan men misschien zou aannemen - wat de hoofdfeiten betreft op een minder vaste historische grondslag steunen dan de Verspreide verhalen, tenminste het merendeel daarvan.Ga naar voetnoot(5) Verhalen dus, maar geenszins geschreven uit louter artistieke aandrift. De vader van Van Deyssel - ook al was zijn levenshouding al duidelijk esthetiserend - beoefende de kunst nog niet óm de kunst, een slogan die hij overigens wel kende.Ga naar voetnoot(6) Hij was een verteller met de boodschap van een verkondiger, en hij moest zich in zijn verhalen tegelijk als geleerde waarmaken. Zijn taak was hem, zoals in de algemene inleiding vermeld, door Potgieter toegewezen. ‘Uit zijnen mond mocht ik het eerst de zending vernemen, die mij in mijn vaderland door aangeboren zin en tijdsomstandigheden werd opgedragen.’ Toen Potgieter, al in 1846, in Thijm voor onze letterkunde ‘de ontwikkeling eener nieuwe zijde’ zag: ‘het Hollandsch-Catholijke’, klonk dit hem als een bevel in de oren. ‘Ik voelde dat mij van de uitvoering rekenschap zoû worden gevraagd’.Ga naar voetnoot(7) Hij interpreteerde deze opdracht zo dat hij, ook en vooral door zijn literaire werk, zijn geloofsgenoten kultureel weer op niveau moest brengen en hun het gevoel van eigen waarde moest hergeven waarop hun rol in de nederlandse geschiedenis hun recht gaf. Al had hij niet de illusie daarin al bij zijn tijdgenoten te zullen slagen: hij mikte op ‘een volgend Katholiek geslacht’.Ga naar voetnoot(8) Door zijn mede-katholieken hierover voor te lichten, en wel in de aantrekkelijke vorm van verhalen, wilde hij meteen de buitenwacht van | |
[pagina 75]
| |
andersdenkenden de verkeerde indruk wegnemen - een indruk die volgens hem het gevolg was van geschiedvervalsing, bedoeld of onbedoeld - dat dit katholieke aandeel miniem of zelfs schadelijk was geweest. ‘Men heeft gedurende de twee eeuwen, van 1566 tot het einde der XVIIIe Eeuw, het mogelijke gedaan om het Katholieke Nederland af te breken. (...) Alle Katholieke herinneringen schenen van den Nederlandschen bodem wechgevaagd. De kerken en kloosters werden beroofd van hunne goederen, gewijde vaten en kunstwerken. (...) De voortbrengsels van Poëzie en Kunst der Katholieke eeuwen werden door een bijna eenparig en toch bewusteloos streven van alle Nederlandsche standen, vergeten en vernietigd; hunne waarde werd niet onderzocht, maar hun bestaan werd stilzwijgend ontkend en daarmeê vervielen zij.’Ga naar voetnoot(9) Zo heeft hij dus vooral voor zijn ‘Volks-Almanak’ de reeks verhalen geschreven die, toen hij ze van 1879 tot 1884 chronologisch ordende in de vier delen Verspreide verhalen, het katholieke aandeel bleken te illustreren in bijna alle tijdperken van de vaderlandse geschiedenis, met aanvankelijk een voorliefde voor de middeleeuwen, later voorde 17e en - wat vaak vergeten wordt - voorde 18e eeuw. Wat ook bleek was dat de erudiet in Thijm geleidelijk steeds meer terrein was gaan winnen op de verteller, iets wat een merkwaardige tegenstrijdigheid is in deze geromantiseerde verhalen. Wel zocht de romantiek een van haar effekten in het realistische detailGa naar voetnoot(10), maar bij Thijm werd het - na nog vrijwel onaangetaste verhalen als De organist van den Dom (uit 1848) en Geertruide van Oosten (uit 1853) - een ware woekering van geschiedkundige wetenswaardigheden, waarbij hij vooral volledigheid nastreefde in die van genealogisch-heraldieke aard. Karakteristiek worden dan zinnen als de volgende, over het tweede huwelijk van zijn vader: ‘Het schijnt dat 's Vaders vriend, de Heer Anthonius Kock, die, door zijne tante, Mevrouw de wed. Wijnandus Franciscus Koch, geb. Kock, en later door zijne vrouw (de beminnelijke Antoinette Françoise Catherine Elisabeth Cavalini (noot: zie de Bijlagen) aan de familie Thijm verwant was en die, met onzen Vader samenwonend, dagelijks getuige was van zijn ver- | |
[pagina 76]
| |
laten toestand als weduwnaar, - de kennismaking der aanstaande echtgenoten bevorderd heeft.’Ga naar voetnoot(11) Voortaan worden verteltaferelen afgewisseld door steeds grotere brokken onderrichting, nog afgezien van de uitvoerige annotatie. Ongetwijfeld beoogde Thijm hiermee hun echtheidsaanzien te dienen, wat ook van belang was voor hun overtuigingskracht als argumenten van katholieke vindikatie. Maar was bij dit vertoon van eruditie ook niet de autodidakt in het spel, die zijn geleerdlieid wilde waarmaken? Terwijl voor Thijm - nazaat van Bilderdijk, ook in dit opzicht - een niet bijkomstige bekoring zal hebben gescholen in de papieren omgang met hooggeboren geslachten en hun familiegegevens. Naast zijn voorkeur voor adellijke en hoog-burgerlijke lieden is minstens zo karakteristiek de favoriete rol die hij in zijn verhalen toedeelt aan de vrouw, vooral de spirituele jonge vrouw, met als liefste en levendigste vertegen woordigster de al genoemde Tesseltje.Ga naar voetnoot(12) Trouwens, bijna al deze verhalen zijn met een hoofs gedicht opgedragen aan eenvrouw uit zijn familie- of kennissenkring. Waarbij de kiesheid die hem kenmerkte hem natuurlijk niet in de steek liet: ‘Ach, dat Gij mij een ogenblik hebt kunnen verdenken Magdalena van Vaernewijck eener ongehuwde vrouwe, wélke ook, onder mijne verwanten of goede vriendinnen, te hebben willen opdragen!’Ga naar voetnoot(13) Al mogen de vrouwenfiguren bij Thijm geïdealiseerd zijn - hij kon zich als romantisch charmeur geen lelijke en geen boze vrouw voorstellenGa naar voetnoot(14) - en al mogen zij in historische juistheid tekortschieten, - ze zijn dan toch levendig en pittig getekend. Daarnaast valt het boekachtige en bleke, het gebrek aan robuustheid, van de meeste mannen op.Ga naar voetnoot(15) Hier wreekt | |
[pagina 77]
| |
zich het projekteren van Thijms eigen, negentiende-eeuws geësthetiseerd ideaalbeeld op historische personen. Het duidelijkst slachtoffer daarvan is Vondel, een personage dat toch uitvoerig en met liefde, in zekere zin zelfs overtuigend, getekend wordt, maar dat desondanks geen Vondel is geworden maar een portret van wat Thijm had willen wezen, iemand die handelt vanuit diens wensen en met diens gevoelens.Ga naar voetnoot(16) Thijm kon geen karakters scheppen die hemzelf niet geleken of nastonden. W. Bennink wijst erop dat in deze verhalen maar een zeer beperkt aantal motieven is gebruikt, waarvan het kunstenaarsmotief overheersende betekenis heeft gehad. In en om een kunstenaar uit het verleden wordt de kultuur van zijn tijd idealiserend opgeroepen. Dat begint al bij De organist vanden Dom en het kulmineert in de vele Vondelverhalen. Als grondtrek van de schrijver ziet Bennink piëteit en veneratie ten opzichte van de kunstenaar die zo'n verhaal draagt. Daarnaast komen het gezelschapsmotief en het jongelingsmotief, beide ook kultureel bepaald en beide een afspiegeling van Thijms voorkeur in zijn eigen leven en omgang. Het gezelschapsmotief ziet men op de vele plaatsen waar hij zijn personages in bijeenkomsten samenschikt - liefst in een patriciërswoning en met een kulturele inslag - een afspiegeling vaak van wat hij zich voorstelde van zijn eigen geliefde kringen als ‘De vioolstruik’ (1846-1887) en ‘De vrijdagsche vereeniging’ (opgericht 1848).Ga naar voetnoot(17) Van huis uit had hij deze voorkeur voor kulturele bedrijvigheid in het kader van huiselijke gezelligheid meegekregen.Ga naar voetnoot(18) Het jongelingsmotief komt naar voren waar hij in historische gestalten als Pieter Nieuwland, Antonides van der Goes en Dirk Dircxen Bommel zijn ideale type van de jongeman schetst: eenvoudig en goedhartig, van verfijnde beschaving en ‘gereguleerde hartstochtelijkheid’, afwijkend dus van het duitse romantische jongelingstype, dat eerder gekenmerkt wordt door ongeremdheid.Ga naar voetnoot(19) Weinig romantisch is het dat Thijm in zijn verhalen nauwelijks aandacht heeft voor de natuur. | |
[pagina 78]
| |
Wel de bezonde stadsbeslotenheid heeft hij graag getekend.Ga naar voetnoot(20) Trouwens, donkere partijen zal men na het voorgaande niet zozeer verwachten in zijn verhaaltaferelen. Ze laten zich het best vergelijken met wat al te helder geïdealiseerde genreschilderingen van geësthetiseerd leven, hoog-burgerlijk of aristokratisch. Dit suggereert een l8e-eeuwse erfenis,Ga naar voetnoot(21) maar natuurlijk zijn er in de verhalen ook tal van 19e-eeuwse romantische trekjes. Ze liggen niet zelden op het raakvlak van religie en erotiek. We noemen maar de motieven van de bekering van een minziek ridder tot de zaak van God doordat hij blind wordt en aldus de blik, die van de wereld wordt afgetrokken, binnenwaarts moet richten (De organist van den Dom, 1848); de om Godswil versmade ridder, die later de vorst zelf blijkt te zijn (Geertruide van Oosten, 1853); de mooie jonge vrouw die ter liefde Gods maagd blijft en haar minnaar versmaadt (Op het hof, 1859). Terzijde van het religieuze liggen erotisch-romantische motieven als: het opduiken uit het water (het IJ!) van de ring van een meisje door een man van nederige geboorte die haar aanbidder blijkt te zijn en die haar tenslotte dan ook zal mogen huwen (Christina van Zweden, 1864); in hetzelfde verhaal de wrede grap van het bedriegen van een onervaren meisje doordat men haar om een weddenschap verwikkelt in een gefingeerde huwelijksplechtigheid; het redden van een veroordeelde held van eenvoudige afkomst doordat de adellijke dame die hij verdedigd heeft hem op weg naar het schavot ten huwelijk vraagt (Dirk Dircxen Bommel, 1866). Ook algemener romantische verhaalmotieven als ontvoering en moord door vergif (Gerard Lairesse, 1877). Opvallend is, - naast Thijms belangstelling voor zaken die zich met zijn katholieke kijk makkelijk laten rijmen, zoals mystieke motieven en de stigmatisering in Geertruide van Oosten - zijn kennelijke aandacht voor verschijnselen die daarbuiten vallen, zoals de voorspellende kracht van helderziendheid, sterrewichelarij en chiromantie (Geertruide van Oosten; Jacob van Campen, 1682; Johanna Koerten, 1877; Notre Dame de Forest, 1888). Dit over bedoeling en motieven. De stijl van deze verhalen is geanalyseerd door Van Deyssel, die daarbij uitging van fragmenten van een ervan.Ga naar voetnoot(22) Als karakteriserende eigenschappen van dit proza vindt hij | |
[pagina 79]
| |
opgewektheid (die ook levendigheid genoemd wordt), frisheid en stevigheid. Zijn gezelschappen beschrijft Thijm niet met de wijsgerige distantie van de humor (als Hildebrand) maar vanuit de houding van een gewone deelnemer, echter een die meer ‘taalkundige, letterkundige, Amsterdamsche-geschiedenis-kenner en opmerker’ is. Het proza heeft niets van het vervloeiende der impressionisten: in de ‘volzinvakken’ zijn de volzinnen ‘als blokjes naast elkaâr gezet’. Dit proza is dan ook, in Van Deyssels terminologie, ‘meer gebouwd en gebeeldhouwd’, terwijl dat der tachtigers ‘meer is geschilderd en gezongen’. Door dit gebouwde is de stijl te vergelijken met die der klassieken, waartegenover men ook staat met ‘de; plechtige ontzach-gevoeling’, ja de ‘zalige bewondering’ die juist bouwwerken kunnen opwekken. Wat Van Deyssel hier opmerkt, klopt met de opmerking van Brom dat Thijm in de beeldende kunst uitsluitend oog had voor het monumentale, niet voor het pikturale.Ga naar voetnoot(23) Trouwens hij was afkerig van de haagse school en van het impressionisme.Ga naar voetnoot(24) Wat Van Deyssel mist is de overdracht van gemoedsbewegingen en verbeeldingsvermogen van de schrijver op de geest van de lezer; - zijn bekende kriterium.Ga naar voetnoot(25) Men zou dit mogen vertalen als: er is een sterk verstandelijke inslag, er wordt meer meegedeeld dan overgedragen. Daarbij is de mededeling er een met ruime aanduidingen, niet met fijne trekjes. In bepaalde wendingen ziet Van Deyssel ‘de omzetting in woorden eener beweging van den menschengeest, die tot het omgangsleven van menschen met menschen in weidsche en diepe verhoudingen behoort,’ mensen die ‘in edele hoffelijkheidsbewegingen en reserves’ leven. Met een drietal voorbeelden worden tenslotte psychologische opmerkingen gedemonstreerd van een soort die wel in de Camera maar weinig of niet meer in de nederlandse letterkunde van na 1880 voorkomt.
Enkele jaren voor de Verspreide verhalen, in 1876 nl., had Thijm uit de ‘Volks-Almanak’ en andere periodieken de al enkele malen genoemde reeks Portretten van Joost van den Vondel gebundeld, voor die gelegenheid aangevuld met de vier slottaferelen.Ga naar voetnoot(26) Terwille van de eenheid | |
[pagina 80]
| |
werden ze op heel wat plaatsen omgewerkt, terwijl de samenhang werd gediend door overgangspassages. Zoals Thijm in de oorspronkelijke uitgave doodleuk meedeelde, waren ze bedoeld als ‘een laatste aflevering tot het werk van Mr. Jac. van Lennep’, d.w.z. tot de uitvoerige biografie in diens twaalfdelige uitgave van Vondels werken. In feite waren ze bedoeld als een korrektie hierop. Thijm wilde het belang van Vondels overgang tot het katholicisme voor diens leven en werken demonstreren aan een reeks biografische taferelen. Dit weer getrouw aan de hem door Potgieter - die ook zijn aandacht had gevestigd op de 17e eeuw - toegewezen taak. De bundel was dan ook aan Potgieters nagedachtenis opgedragen. Hij ‘vormt de kroonlijst van het gebouw hetwelk de heer Thijm sedert jaren bezig is, ter eere van het oude geloof in Nederland op te trekken.’Ga naar voetnoot(27) Van Vloten werd erdoor geïnspireerd tot zijn bekende karakteristiek: ‘Dit is nu geen Vondel op sterk-, maar op wijwater.’Ga naar voetnoot(28) Erudiete recensenten als Huet en Vosmaer, voor wie deze nieuwe Vondel wel een verrassing was maar niet helemaal een welkome, hadden voor de faktuur van het boek grote waardering.Ga naar voetnoot(29) Maar het meeste sukses had Thijm ditmaal werkelijk bij de lezers die hij vooral op het oog had: de gewone katholieken.Ga naar voetnoot(30) Ook in deze bundel van grotere samenhang hebben we weer te doen met losse, niet zelden fragmentarisch geschetste taferelen. Of zoals Huet het zag: ‘Twintig kleine hoofdstukken worden u hier aangeboden, waarvan elk op zich zelf een oud-amsterdamsch schilderijtje uit de 17de eeuw vormt, maar zóó, dat zij in elkander voegen als de deelen van één groot mozaiek, voorstellend het leven van Joost van den Vondel.’Ga naar voetnoot(31) Volgens Sterck wordt Thijm in onze letterkunde met dit genre, dat hij op geheel eigen wijze beoefent, misschien alleen geëvenaard door Van Lennep. | |
Verantwoording van de keuzeNaast het meest bekende en algemeen als het best beschouwde verhaal De organist van den Dom, dat in de middeleeuwen speelt en nog puur | |
[pagina 81]
| |
verhaal is, illustreren minder bekende verhalen Thijms belangstelling voor andere tijdperken. In de 17e eeuw moest Vondel wel het middelpunt zijn. Uit de Portretten van Joost van den Vondel is, geheel op de manier waarop de bundel zelf door Thijm is samengesteld, een kollage gemaakt van fragmenten met als thema's geboorte en dood. Tenslotte een lang, en weer kompleet, verhaal uit de 18e eeuw, ‘een tijdperk, dat Thijm bijzonder goed wist te schilderen, omdat hij er zoo uitnemend in thuis was, wellicht nog beter dan in de 17e, en er een bijzondere liefde voor gevoelde.’Ga naar voetnoot(32) Uit dit verhaal, virtuoos van stijlnabootsing, blijkt ook duidelijk Thijms karakteristieke gehechtheid aan zijn voorgeslacht. |
|