Portretten van Joost van den Vondel
(1876)–J.A. Alberdingk Thijm– AuteursrechtvrijV. De dood eener vriendin.Ik scheide mij van de stoffe ‘Vondels overgang’ niet af, zonder u nog eens in het gezelschap der edele vrouw te hebben gevoerd, die er zoo zichtbaar aan meêgewerkt heeft. Daar ligt, binnen Amsterdam, in de noorder streek der Burgwallen van de West- of Nieuwe Zijde, een pleintjen, dat men de Kolk noemt. Nog heden geeft een XVIIe-eeuwsch Gildehuis, dat den achtergrond inneemt, er een aardig oud-steedsch voorkomen aan. Hoe veel meer dan ademde het den schilderachtigen geest onzer burgerij ten jare 1649, toen de koopmanshuizen ter rechter hand, in wier gevels zich veel stijl- en kleurgevoel uitsprak, nog niet vervangen waren door de hedendaagsche woningen. Op Zondagavond, den 20n Juni des voormelden jaars, stapte een krachtig man, wiens gevorderde leeftijd uit zijn gehaasten tred en wakkeren blik niet zoû worden opgemaakt, over een der bruggen, die, bij het Damrak, de Oude en Nieuwe Zijde verbinden. Trouwens de helderheid van zijn donker oog zoû, ter dezer stond, door niemant zijn opgemerkt: want zijn gelaat was betrokken en de breed gerande zwarte hoed zat hem diep over het voorhoofd. Een mantel van fijn zwart laken had, op dezen zomeravond, de bestemming niet hem te verwarmen - al wisselden zich de gemoedsaandoeningen en daarmeê koude en hitte snel bij hem af. Al spoedig meldde hij zich, aan een der genoemde koopmanshuizen, op de ‘Colck’ aan. De deurklopper was met | |
[pagina 103]
| |
een doek omwonden, om een lijder of lijderes daarbinnen niet te storen. Een blik, die uit het voorhuis, door een getralied venster naast de deur, op de stoep werd geworpen, was genoeg om de nog jonge vrouw, die opendeed, den bezoeker terstond te doen verwelkomen, met een gefluisterd woord en eene uitdrukking, in wier droefheid zich eenige voldoening mengde. Als iemant, die den weg wist, klom de bezoeker naar boven, en werd op het portaal te gemoet getreden door eene tweede vrouwelijke persoon, die uit de voorkamer kwam en, in de deur staande, met zachte stem zeide: ‘Zoo, vader, zijt gij daar?... Zij rust nu een weinig.... Maar het zal niet lang meer met haar duren...’ - ‘Wat zegt ge?’ andwoordde de vader ontroerd: ‘zoo spoedig al?’ en hij trad binnen. Schuins tegenover de kruisvensters, die voor drie vierden met groen saayen gordijnen waren afgesloten, stond een ledekant, met vierkanten hemel. De zieke, die er de tederste verpleging in ondervond, had verkozen met het hoofd naar de deur te liggen en dus min of meer tegenover den dag. De vreemde Heer naderde het bed, nam den hoed van het nog niet vergrijsde hoofd, en zag om het half geopend ledekantgordijn naar het hoofdeneinde heen. De zieke opende de oogen; een lichte glimlach ging over haar bleek gelaat, en met vrij duidelijke stem zeide zij: ‘Zoo, Vondel, zoo, mijn vriend, zijt gij daar? - Gij hebt lang getoefd....’ - ‘Dezen morgen heb ik u nog gezien,’ antwoordde hij; ‘ik heb, na de troostende, maar vermoeyende plechtigheid van heden, niet vroeger te-rug durven komen....’ - ‘Ga zitten, mijn vriend, dáar tegenover mij, dan zie ik de laatste stralen van Gods lieve zon allerduidelijkst, en u, dien ik verlaten ga, juist zoo als het zijn moet, - in een schemer...... Veel meer als een schemer, is het hierbeneden toch niet, niet waar Vondel?...’ Zij, die daar op haar sterfbed lag, en wie de ontroerde dichter, anders zich-zelven steeds meester, het andwoord op dit laatste gezegde moest schuldig blijven, was Maria Tesselschade Roemers dochter. Sedert de dood van haar jongste eenig overgebleven kind | |
[pagina 104]
| |
voor nu bijna twee jaren, had zij geene gezondheid meer gekend. Altijd krachtig, zich-zelve beheerschende, en overgegeven in den wil van God, had zij zich nooit eenige uiting van droefheid ingewilligd en dit zoû, vreesde men, haar einde verhaasten. De koorts, die haar in heur laatste levensjaren meermalen gekweld had, was haar komen overvallen in haar vaderstad; waar zij zich, na 5 Feb. van 't jaar -48, weêr was komen vestigen. Vondel zag óok wel, dat hij hier de laatste oogenblikken zijner vriendin kwam bijwonen. ‘Hoe zal 't met me gaan, Vondel?’ vroeg zij, over hem heen door de verwijderde kleine vensterruiten ziende. Als om de matheid harer oogen te logenstraffen, andwoordde de dichter: ‘Wel, ik sprak van morgen Dr Voscuyl, en die zeide mij: zoo lang er leven is, is er hoop.’ Tesselschade bewoog lichtelijk het hoofd, als om te schudden: ‘Hij geeft hoop, om Lijsbeths wille...’ Lijsbeth heette Tesselschades nichtjenGa naar voetnoot*, en de dokter was dezer schoonvaderGa naar eind21). ‘Maar dat bedoel ik niet; ik spreek niet van de aarde: ik trek u niet langer neder, Vondel,’ en hiermeê maakte zij eene toespeling op het slot van Peter en Pauwels. ‘Ik spreek van hierna....’ - ‘Lieve, goede vriendin, hoe kunt ge daarover in 't onzekere wezen?’ hernam de dichter. ‘Hebt ge niet altijd gewenscht dáar te zijn, waar uw geliefden u zijn voorgegaan, en hebt ge er niet altijd voor gewerkt?...’ - ‘Helaas!’ zuchtte zij naauw hoorbaar, en wenkte Vondel met de oogen, dat hij zich over haar heen zoû buigen en luisteren: ‘Ik betreur zoo diep, dat ik ooit onze Moeder, Christus Bruid, heb kunnen bedroeven... door dat huwlijk.... Maar toch - hij was zoo goed.... beter dan ik. Ik had niet moeten toegeven.... vooral van.... de kinderen.... O lichtzinnig, ellendig was het, die voorwaarde aan te gaan.... van.... de eerste volgt de moeder,.... de tweede den vader. Maar God heeft mij wel weten te vinden: hij rukte het onnoozel kind van mij wech en den vader er bij....’Ga naar voetnoot† | |
[pagina 105]
| |
- ‘Ik heb wel eens gedacht,’ zeide Vondel, met eene fluisterende en eenigszins gedempte stem, ‘dat de goede God u de beproeving had willen sparen een uwer kinderen de Belijdenis der dwaling te hooren doen, en uwen braven man den tweestrijd, die voor hem uit uw manlijk voortschrijden “...... op het padt náe Roomen, ván Geneven”
zoû voortgekomen zijn.’ - ‘Allaert was goed,’ zeide zij: ‘God zal hem genadig zijn geweest: maar ik, - heb ik mijn Heiland, heb ik het Eeuwige wel vurig genoeg bemind?.... - Gij, niet genoeg!’ riep Vondel: ‘Hoe menig maal hebt ge mij gesticht en opgevoerd: “Ghy haekt te spoên, met wijde en wisse schreden
Naer 't zalig honek, waar op uw liefde viel.”
Dat aandoenlijk woordtjen honck was, in dien zin, het eerst door Tesselschade gebruiktGa naar eind22). “Maar voor ons, die te-rug-blijven,” zeide Vondel: dat is slimmer....’ Vondels dochter, die op een bidstoel geknield had, was achter hem gaan staan, en leunde hem op den schouder. Lijsbeth Voscuyl had zich aan het hoofdeneinde gezet. ‘Gij hebt uw lieve dochter,’ ging Tesselschade voort: ‘Ik had niets meer....’ Met de dubbele gevoeligheid van iemant, die op het uiterste ligt, nam de lijderes, bij dit zeggen, den zweem eener droevige wolk wáar op Vondels voorhoofd. Zij stak hare bleeke hand naar hem uit: ‘Boven zullen wij nog veel méer hebben...’ zeide zij, met verzwakkende stem. Vondels hand lag intusschen in de hare, zij drukte ze zacht, en riep, als wechgerukt, in haar geliefd Italiaansch: ‘Mira il ciel, com' è bello, e mira il sole,
Ch'a se par che n'inviti, e ne console.’Ga naar voetnoot*
Toen sloot zij de schoone oogen; een lichte rilling ging over haar heen; zij was niet meer. De vaerzen zijn van | |
[pagina 106]
| |
Tasso, en uit het door haar met Vondel vertaalde heldendicht. Zij luiden bij onzen Ten Kate aldus: ‘Aanschouw die zon, hoe blinkt zij aan den boog!
Zij lacht ons toe, zij lokt ons naar omhoog!’Ga naar voetnoot†
En vier dagen later werd ‘Roemers jongste kind’ naar hare laatste rustplaats gebracht, in de Oude-kerk te Amsterdam. Twee uren lang heeft de groote klok de bezige burgerij nog van eene der uitmuntendste vrouwen gesproken, die mijne vaderstad heeft opgeleverd: maar weinigen hebben iets van de leêgte gevoeld, die dit verscheiden in het hart van Neêrlands grootsten en grootschen dichter heeft achtergelaten. |
|