Portretten van Joost van den Vondel
(1876)–J.A. Alberdingk Thijm– AuteursrechtvrijIV. ‘Peter en Pauwels.’Op den Saturdagavond van de zelfde week der AugustusmaandGa naar voetnoot*, waarin we Vondel bij Pastoor Marius vergezelden, leggen we een bezoek met hem af in de Coestraet. Hij klopt daar aan een deftig burger huis aan. Er staan er niet vele van die soort in die straat. Hij wisselt over de onderdeur eenige woorden met de dienstmaagd, die hem binnenlaat. Hij is willends de zijkamersdeur voorbij te stappen, toen onwillekeurig eene kracht, die hij niet kan weêrstaan, hem te-rug-houdt. Het zijn de zachte harmoniën van een kamerorgel, door meesterhand bespeeld. Hij luistert en hoort vierstemmig de volgende strofen zingen: ‘O Moeder-Maeght, siet nae beneden
Dees kleene schaer
Op-offren wieroock der ghebeden
Op 't groen altaer:
Laet 'er gheen vonkjens van boven ghebreken,
Op dat doch hier
Ons offerhande wert ontsteken
Van 't hemelsch vier!
| |
[pagina 92]
| |
Geeft dat mijn suchjens u ghenaken
Eer ick vertreck!
Laet dese tranen kenbaer maken
Mijn ziels-ghebreck!
Ghy weet doch, wat er van noode sal wesen
Om t' eenemael
Naer lijf en ziel te sijn genesen
Van alle quael.
Geen wonder, dat Vondel hier muziek hoort; hij is ten huize van den organist, Meester Dirck Janssen Swelinck. Onder de stemmen zijn er die hem zeer bekend zijn; maar hij komt niet met het doel om dáar binnen te gaan. Hij begeeft zich naar het zaaltjen van het huis. Wie van dit amsterdamsche zaaltjen, een kamer van 22 voet lang en 12 voet breed, gebruik maakte, haastte zich steeds het bewijs te leveren, dat de roem van aangename avondkamer niet onverdiend was. Als het schemerde, sloot men buitenluiken en gordijnen; en ontstak de kaarsen. Dit was ook thands het geval. Toen Vondel aan de deur tikte, noodde eene welbekende stem hem binnen te komen. Toch was hij verwonderd, hoewel niet te-leur-gesteld, dat hij daar maar éen persoon aantrof. Die persoon was niemant anders dan de rustige vrolijke Maria Tesselschade. Zij was uit Alkmaar overgekomen om aan de bruiloft deel te nemen van hare reeds vroeger als verloofde door mij aangeduide nicht Lijsbeth van Buyl, en had daartoe de gulle waardschap aanvaard van den musicus Swelinck, die met zijne zuster Diewertgen in de Coestraet woonde. ‘Hoe gaat het?’ vroeg de hartelijke vrouw, terwijl zij Vondel de hand toestak, en hem door toon en blik den indruk gaf van de oprechtste vriendschap. Vondel, hoewel een man, die een goede halve eeuw achter den rug had, en niet ongewoon, zoo in zijn schriften als in de waereld, met de goden dezer aarde te verkeeren, was altoos eenigszins getroffen als hij Tesselschade ontmoette. In belangrijke oogenblikken van zijn gemoedsleven, was zij vaak eenige getuige geweest van den strijd, die daar altijd nog door eene aangeboren fierheid en vrijheidszin met den oodmoed gestreden werd, dien de Katholieke Kerk | |
[pagina 93]
| |
van hare kinderen vergt. Ook was de gedachte wel eens door het hoofd des dichters gegaan, of hij zoo geheel onwaardig zoû zijn te trachten zijn huislijk geluk te herstellen, - te verheffen wellicht boven wat het ooit was geweest, door deze Maria op de mogelijkheid der innigste verbintenis te wijzen tusschen hem, den zanger van Keizer Konstantijn, en haar, de Muze van Koning Godefried. Maar als de dichter van verre op zoo iets zinspeelde, plach zijne fijngevoelige vriendin steeds het gesprek op haar eenig overgebleven dochtertjen te brengen en heette zich gelukkig, alleen en uitsluitend voor dat kind te kunnen leven. Dit - ik heb het meermalen verhaald, - had Vondel haar den naam van Eusebia - piëteit - doen geven. Tesselschade was opgestaan van voor een boek, waarin ze zat te lezen, om Vondel te gemoet te treden. Daar zijn vriendschappen van zoo innigen aard, dat de vriend haast geen titel weet, te warm om er zijn vriend meê toe te spreken: maar de kieschheid, die met zulk een genegenheidsband vaak samengaat, belet dat; en meestal spreken die vrienden elkander aan, - zonder daar eenigen naam, welken ook, bij te gebruiken. Dit was ook hier het geval. Toen Vondel aan Tesselschade zijne Elektra opdroeg, sprak hij haar toe met den titel: ‘Wijze en vernuftige Juffrouw’, naar het gebruik van zijn tijd. Sedert was zoo iets onmogelijk geworden; en toch wilde het ‘Tesselschaâ’ kort-af, niet van zijne lippen. Hij nam tegenover haar plaats: ‘Hoe gaat het?’ herhaalde zij en zij zag hem aan, als om door een zacht geweld een andwoord uit te lokken, dat geruststellend was. Maar Vondel was een groot zwijger, zegt Brandt; zelden stortte hij zich uit, anders dan in de eenzaamheid zijner dichtkunst. Hij andwoordde dus ontwijkend, en vervolgde, met een welbehagen in zijn stem en uitzicht, dat niet vreemd voor Tesselschade was: ‘Ik meende ook mijne Anna hier te vinden...’ - ‘Zij is vóor,’ was het andwoord. ‘Swelinck wilde, met zijne zusters en zijn zwager IngelsGa naar eind15), mijne strofenGa naar eind16) ter eere van O.L. Vrouw van Runxputte, die hij gekomponeerd heeft, eens probeeren.’ | |
[pagina 94]
| |
- ‘En gij kost daar ontbreken?’ zeide Vondel. ‘Ik wist, dat gij komen zoudt,’ hernam Tesselschade. ‘Pastoor Marius had mij uw bezoek aangekondigd... Hij heeft mij daarenboven verblijd met een gelukkige meêdeeling.’ Deugd en Godsvrucht, wanneer zij in goedige harten wonen, verliezen nimmer die zekere gereedheid tot blozen, welke niet met menschenvrees verward moet worden. Ook op zijn tegenwoordigen leeftijd kon Vondel zich hieraan niet onttrekken: ‘Hebt gij 't gehoord?’ sprak hij, terwijl zijne wangen zich tintten en zijne oogen van hoogeren gloed blonken: ‘O ja, Dáar bloeit de boom des levens dag aan dag;
Daar rust de ziel van 't ijdel lofbejag;
Daar toomt de geest het vleesch zijn weligheden;
Daar andwoordt God op zuchten en gebeden;
Daar wischt hij af de tranen in der nood;
Daar leeft het hart in troost; daar sterft de dood;
Daar geeft ons God den voorsmaak van 't onsterflijk....Ga naar voetnoot*
-‘Heerlijk!’ zeide Tesselschade zacht. ‘En is er al iets naders bepaald?’ Vondel staarde voor zich uit en onthield zich weêr van andwoorden. Zijn voorhoofd had een peinzenden trek aangenomen: ‘Ik ben nu aan 't lezen,’ zeide hij, ‘over het Opperherderlijk gezach in de Kerk. Petrus vindt zijne bestrijders nog al. Velen meenen Paulus te kort te doen, met Petrus den Prins der Apostelen te verklaren. Maar God lof! het tijdperk der martelende twijfelingen, die alleen uit onzen weêrbarstigen hoogmoed voorkomen, ligt achter mij.’ - ‘Pater Laurenssen heeft mij een boek gebracht,’ andwoordde Tesselschade, ‘dat ik met groote stichting lees. Het zijn de Heiligen-levens, volgends het Roomsche brevier, en in verband met de officies van heel het kerkelijk jaar. Bij het gezicht van die wijze en schoone Romeinsche Liturgie, die rangordening van al de dagen des jaars, waar- | |
[pagina 95]
| |
binnen de cirkel voltrokken wordt van onze geheele vereering van God en zijne Heiligen, - bij die overeenstemming van de seizoenen en kerkgetijden, - bij die verheffing en veredeling van al wat onze Moeder de H. Kerk in hare handen neemt, voel ik mij diep getroffen, en meer goed gedaan dan door het lezen van de strijdschriften. ‘Hier heb ik nu Petrus en Paulus: daar wist Hiëronymus, voor 13 eeuwen, ons al schoon over in te lichten,’ en zij begon vóor te lezen: ‘Simon Petrus, zoon van Jona, uit de provincie Galilaea en uit het vlek Bethsaïda, was de broeder van Andraeas en de Prins der Apostelen. Eerst bestuurde hij de Kerk van Antiochië, en predikte het Evangelie in Pontus, Galatië, Cappadocië, Azië en Bithynië aan de joden, die het geloof aanvaard hadden en verstrooid te midden der natiën leefden. Het tweede jaar van Keizer Claudius kwam hij te Rome, om Simon den tooveraar het hoofd te bieden. Dáar bekleedde hij den opperpriesterlijken zetel gedurende 25 jaar, tot het laatste der 14 jaren, dat de regeering van Nero aanhield. Die Vorst bezorgde den Apostel de kroon van het martelaarschap: hij werd aan een kruis gehecht, met het hoofd naar beneden en de voeten naar boven. Petrus zeide, dat hij niet verdiende op de zelfde wijze als zijn Meester gekruisigd te worden. Te Rome in het Vatikaan begraven, bij den Weg der Zegepraal, wordt hij vereerd door de huldiging van heel de waereld. En Paulus, - de H. Hiëronymus verhaalt ons van waar hij geboortig was en dat hij tot den stam van Benjamin behoorde; welk deel hij had aan de marteling van Stephanus, en hoe hij, op den weg naar Damascus, van een vervolger der Christenen, in een uitverkoren vat veranderd werd. Hij nam den naam van zijn leerling, den bekeerden Landvoogd Sergius Paulus aan. Hiëronymus verhaalt ook (maar misschien weet ge dit alles beter dan ik), hoe Nero aanvankelijk goed voor Paulus was; en hoe deze toen in het Westen het Evangelie kon prediken, maar hoe eindelijk in het 14e jaar van Nero, den dag-zelf der kruisiging van Petrus, aan Paulus, om Jesus Christus, het hoofd werd afgehouwen te Rome en hoe hij begraven werd op den | |
[pagina 96]
| |
weg van Ostia, 37 jaren na den dood des Heeren. Dit alles verhaalt Hiëronymus, die een geleerd man was en hoog genoeg, zoû ik zeggen, in kerkbediening om te zitten aan den vollen stroom van de overleveringen: Paulus was “een uitverkoren vat”, maar Petrus was de Prins der Apostelen, die de schapen en lammeren moest weiden, en wien de sleutels des Hemels waren toevertrouwd. Deze officiën geven, op hunne feesten, ook nog het woord aan den Heiligen Paus Leo den Eerste: o Rome, roept hij uit: Petrus en Paulus zijn de doorluchtige predikers, die u met den stralenden luister van Christus' Evangelie verlicht hebben. Door hen zijt ge van trotsche meesteres der dwaling, de nederige leerling der waarheid geworden. Zij zijn het, die gij als uwe vaders en echte herders vereeren moet....’ Zoo ver was Tesselschade met hare voorlezing, toen het gezelschap uit de zijkamer naar de zaal scheen te komen. ‘Later meer!’ zeide Tesselschade, en zij bracht de plaats, waar zij in het boek gelezen had, aan hare lippen. ‘Laat het mij meê mogen nemen!’ zeide Vondel. Tesselschade gaf het hem, zonder het dicht te slaan. Hoe gaarne had ook Vondel een kus op die heilige woorden gedrukt; maar als ik zeide, deugd en godsvrucht hebben ook in de beste zaken, haar eigenaardig schaamtegevoel, en ieder beseft, dat daar dit-maal voor Vondel nog iets bijkwam.
Vier weken later ontving Tesselschade te Alkmaar een bezoek van Pater Isaac van der Mye, een zoon uit de bekende familie der Amsterdamsche vander Myen, die aldaar na de reformatie meermalen in 't bestuur der Roomsche Godshuizen hebben gezeten. Hij bracht haar een brief van Pater Laurenssen, die nog altijd in Amsterdam ijverig bezig was met preêken en raadgeven. Tesselschade had een voorgevoel, dat deze brief goed nieuws bevatten zoû, maar Pater van der Mye liet haar geen tijd er aanstonds kennis meê te maken. Hij kon, voor Tesselschade, en hare dochter Maria, een lief blond kind van 12 jaren, maar niet zwijgen van de vruchten, | |
[pagina 97]
| |
waarmeê de arbeid van Pr Laurensen gezegend werd. ‘Ook over stoffelijke middelen zoû de Sociëteit eerlang een ruimere beschikking hebben. Het plan bestond drie huizen in Amsterdam aan te koopen, en daar eene kerk in te stichttenGa naar eind17) Pater Laurenssen deed vooral ook wonderen met zijne welsprekendheid. Eerlang zoû Juffrou Crombalchs nog an groote dingen hooren.’ Vóor dat Tesselschade tot het openen van den brief kon overgaan, moest zij ook nog eerst den inhoud van een rol in oogenschouw nemen, dien Pr van der Mye insgelijks uit Amsterdam voor haar had meêgebracht. Die rol bevatt'e een exemplaar van het portret van Pr Laurensz, dat de graveur Zijlvelt in koper had gebracht en nu door den schilder Sandrart aan Tesselschade ten geschenke werd gestuurd. Hij had er echter geen lettertjen schrift bij gedaan, ‘want men kan nooit te voorzichtig wezen’. Sandrart had wel nimmer gehoord, dat de verstoring der Calverstraetsche vergadering een gevolg was geweest van zijn vertoonen der afbeelding van Pr Laurens aan Hooft: maar hij had sints dien dag toch een weinig den schrik gekregen. Onder het portret van Pr Laurensz stond de volgende woordspeling van Jan Vos, den glazenmaker, die Pater van der Mye met een matige stemverheffing voorlas: ‘Dus leeft Lauwrens, die ons de kruisleer, door zyn leeven
En lessen onder 't kruis, op hoop van heil verbreit.
Zoo kan hy d' Afgrondt, die de ziel bestormt, doen beven.
Het zaadt van Godt wordt best door leer in 't hart gezait.
Hoe moet men zulk een man, tot loon van deugdt, versieren?
Als graveur werd Zijlvelt, als uitgever de firma Ottens, maar geen schilder onder de plaat genoemd. - ‘Hee,’ zeide Tesselschade, ‘de naam van den schilder staat niet onder de beeltenis.’ - ‘Neen,’ zeide Pr van der Mey: ‘de Heer Sandrart meende, men kon nooit te voorzichtig zijn.’ - Maar de Heer Hooft heeft het portrettjen gezien bij Sandrart,’ hernam de weduw. | |
[pagina 98]
| |
‘Ja, maar de Heer Sandrart zegt, dat hij door het aanbrengen van kraag en kalot het stukjen onherkenbaar gemaakt heeft, “'t was,” meende hij “niet zoo zeer voor hem, maar voor óns goed, die portretzaak wat geheimzinnig te behandelen”.’ Tesselschaâ glimlachte, tegenover den onverstoorbaren ernst, waarmede dit gezegd werd. Zij verstoutte zich nu te vragen, of het haar geoorloofd was den brief van Pr Laurensz te openen. ‘Zeker,’ zeide Pater van der Mye; maar tevens stond hij op. De brief was verzegeld. Daar was dus waarschijnlijk op geen onvoorbereide meêdeeling van den inhoud aan hem gerekend. Hij boog eerbiedig voor Juffrouw Crombalchs, maakte, op haar verzoek, een kruisjen op het voorhoofd van de jeugdige Maria, en werd door deze uitgelaten, nog eens op de stoep eerbiedig buigende, voor het jonge meisjen. Tesselschade haastte zich nu den brief te ontzegelen. Hij was van den volgenden inhoud: ‘Eersame Iuffrouw. | |
[pagina 99]
| |
Terwijl Tesselschade aan het lezen was, was haar dochtertjen weêr binnengekomen. ‘Wat scheelt u, moeder-lief!’ vroeg het kind, toen zij hare moeder den zakdoek tegen de oogen zag drukken, en ophouden van lezen. Tesselschaâ-Eusebia nam haar dochtertjen in hare armen, en omhelsde haar met diepe aandoening. Het openen der deur van de opkamer, waar men zich bevond, bracht afleiding. Het was de meid, die hare meesteres een plat, vierkant pakjen overreikte, dat door den Amsterdammer schipper zoo even aan Belvedere (Tesselschades woonhuis aan den Alkmaarder Buitencingel) was afgegeven. Aanstonds herkende Tesselschade de hand op het adres. Zij maakte het pakjen open. Zij vond er in: Peter en Pauwels, Het waren proefbladen van de nieuwe lettervrucht. Bij het gretig doorbladeren, vielen haar oogen al spoedig op de plaats in het laatste bedrijf. ‘De blijde Pauwels sprack tot Peter: ‘U zij vrede,
O grontsteen van de Kerck, o wachter in Godts stede,
O mont der herdren van 't verstroide Christendom!’
En wat hare getroffenheid volkomen maakte, in handschrift lag in den bundel het volgend gedicht. Aen Eusebia.Ga naar eind19)
My port een geest (de Danckbaerheit), van binnen
Dat ick blootshoofts eerbiedigh voor U stae,
En met een hart, gheschapen tot beminnen,
De hant, vol gloets, in 't willigh speel-tuigh slae.
5[regelnummer]
Hadde ick de harp des Koninklijcken Zangers
Oock maer een uur ten dienste van mijn liedt,
'k Weeck morgen uit voor Vondels plaetsvervangers:
'k Zonghe uwer waert, en meer begeerde ick niet.
Ghy, eedle ziel, ghy hebt de krijghstrompetten,
| |
[pagina 100]
| |
10[regelnummer]
Waer meê oudtijts men muren vallen deedt,
Hebt my gheleert die aen den mont te zetten,
Of dan mijn trots (die stugghe wal!) dat leedt!
Uw minlijck oogh, van heiligh licht doorbloncken,
Uw wacker woort, uw teedre vrouwentael,
15[regelnummer]
Wist nu eens moedt, dan ootmoedt weêr te ontvoncken
In 't weemlent brein, gheraeckt van hoogher strael.
Godt zagh mijn nood, en heeft verhoort in 't ende
't Ghebedt, om 't zeerst door u en my ghestort;
En beurtlings rijck aen vreughde en aen ellende,
20[regelnummer]
Zagh ick mijn strijdt, op uw ghebedt, verkort.
'k Hadd' heel mij-zelv', als prijs der Hemelpoorte
Die ghy me ontsloot, ten offer U gheboòn;
Maer ghy (helaes!) - van Hemelsche gheboorte,
Vervreemt van d'aerd - streeft opwaert metter woon!...
25[regelnummer]
Wel dan! wel dan! ghy, dierbre zuster ziele!
Ontvangh voor 't minst mijn Roomsche Treurspelgaef:
Mijn pennetreck, terwijl 'k ootmoedigh kniele
En niet meer stout ten Titantshemel draef.
Eusebia! nu treck, op Godts bazuinen,
30[regelnummer]
Met my, niet om den Ierichooschen muur;
Maer om de stadt, die met haer zeven kruinen,
De donders tartte en terghde al 't blixemvuur.
Nu leer met my zachtzinnigh oorelogen,
En Rome zelf bestormen op zijn kracht;
35[regelnummer]
Niet met gewelt van schiltpadt, ram en bogen,
Waer mee het fel al 't aertrijck t'onderbraght;
Maer met gebeên, en tranen, en twee tongen,
En wonderheên, en afgepynight bloet.
Wat Caesar dwongk heeft Christus dús gedwongen.
40[regelnummer]
De doornekroon beschaemt den lauwerhoet.
Omhels dan dit paer helden, echte Vaders
Der Roomsche Bruit en Godtverloofde maeght;
Die op het bloet van hún doorluchtige aders
Meer moedts dan op Anchises afkomst draeght.
45[regelnummer]
Die afkomst quam den gryzen stroom oproeien,
En plante daer, door 't zwaert, vervloeckte Goôn:
d'Apostolschap, beknelt in ysre boeien,
Verhief 'er 't Kruis, gezegent in Godts Zoon.
Wel zaligh 't Kruis, dat ons moght samen brengen!....
50[regelnummer]
Ick klaegh niet, neen! dat ghy mijn liefde ontvlught:
't Is my genoegh, dat ghy mijn naem wilt menghen
In 't zoet gebedt, dat op uw lippen zucht....
Ghy kust en leest de blaên die eeuwigh leven:
De lelien met roozen overstroit;
| |
[pagina 101]
| |
55[regelnummer]
Spierwit satijn met martelinckt beschreven,
En bloetkoraal op sneeuw, dat niet ontdoit.
Daer ziet men druck het padt tot blyschap banen;
Daer puft de stanck des kerckers 't weeligh hof;
Daer kiest uw lust geen perlen voor die tranen;
60[regelnummer]
Daer veeght men kroon en scepter uit, als stof.
Terwijl de jeught, met ydelheên geladen,
Den oogenblick des levens wulpsch verquist,
Leert d'aendacht hier de tyranny versmaden,
En d'ydelheên, noch ydeler dan mist.
65[regelnummer]
Zy leert 'er naer Godts strenge Ridders aerden,
Die 't hemelpadt op purper niet betreên,
Maer op de punt van spijckers, sne van zwaerden,
Gekloncken en geknarst door vleesch en been.
Wat is ons vleesch, dat toch in 't graf moet rotten?
70[regelnummer]
Wat is het lijf, vermast van snoode pracht?
Der wormen spyze en voetsel voor de motten;
Een hindernis van 't geen Godt dierbaerst acht;
Dat 's 't wezen, uit zijn aengezicht gesneden,
De hemelsche en in klay gevange ziel,
75[regelnummer]
Die haeckt te spoen, met wyde en wisse schreden
Naer 't zaligh ‘honck’Ga naar voetnoot*, waer op haer liefde viel.
Geen Labyrinth der weerelt kan verwarren
Haer opzet,
zoo zy volght den marteldraet
En 't licht der beide in bloet vergulde starren,
80[regelnummer]
Waer voor het kroost van Tyndar onder gaet.
O volgen wy, met uitgespreide vleugelen,
Het lichtspoor in van 't Hemelsche gespan!
Mijn drift daer heen is langer niet te teugelen,
En ghy, ook ghy, Vriendinne, beeft er van.
85[regelnummer]
De Tiber komt ten Apennijn af bruizen,
En schijnt verheught, daer hy hun graven schuurt:
Geviert van zoo veel Keizerlijcke huizen
En Koningen, wier eere als Christus duurt.
Hoe dus?.... ick raeck geen aerde.... myne veder
90[regelnummer]
Verruckt den geest naer d'Apostolische asch.
Eusebia, laet los!... Ghy treckt my neder
Die reede al uit den damp der weerelt was....
En liet u, na mijn afscheit, hier geen beter
Geheugnis, dan Sint Pauwels en Sint Peter.
| |
[pagina 102]
| |
Vondel heeft dat zelfde jaar zijne Kommunie gedaan, en wel op Zondag, den 17n November, zijnde zijn verjaardag en de feestdag van den H. Gregorius den Wonderdoener. Vermoedelijk was zijne dochter Anna hem op St. Ursula, den 21n Oktober, aan de Tafel des Heeren voorgegaanGa naar eind20). |
|