Portretten van Joost van den Vondel
(1876)–J.A. Alberdingk Thijm– Auteursrechtvrij
[pagina 85]
| |
de Paters Jezuïeten aan de Kerk in Holland bewezen. De onderteekenaars verklaren aan de zendelingen der Sociëteit van Jezus verschuldigd te zijn, dat zij óf tot het ware geloof gebracht zijn, óf daarin bewaard en bevestigd. Tot die onderteekenaars behoort: Joost van den VondelGa naar voetnoot*. Hieruit blijkt, dat de schrijvers verkeerd zijn ingelicht geweest, die vooral of alleen aan Leenaerdt Marius, den beroemden Pastoor der zoogenaamde Oude Zijde, kerkhoudend op het Bagijnhof, de bekeering van Vondel hebben toegeschreven. Vondels tijdgenoten trouwens ruimen, naast Marius, door Antonides genoemd, ook nog eene aanzienlijke plaats in aan andere Priesters, en wel aan ordens-geestelijken, als die, toegang tot Vondels huis hebbende, hem hadden gebracht tot de belijdenis der katholieke waarheid en de vervulling der plichten, die zij oplegt. Het is duidelijk, gelijk ik boven reeds aangaf, dat onder de Fransche Jezuïeten, die Vondel bekeerd zouden hebben, dood-eenvoudig Pater Petrus Laurentii of Laurenszoon te verstaan is, die te St. Omer geboren, met recht een Franschman genoemd kon worden. Het gemak, waarmede hij zich in verschillende talen uitdrukte, zoo dat, gelijk een tijd- en ordegenoot getuigt, in het kooprijk Amsterdam haast geene taal werd gesproken, die de geleerde en begaafde Jezuïet niet meester wasGa naar voetnoot†, kan bovendien aanleiding gegeven hebben, dat men hem vaak in het Fransch had gehoord, een taal, die ook Vondel gemeenzaam was; en veroorzaakte wellicht, dat hij het Nederlandsch met een vreemden tongval sprak. Pater Petrus werd, in zijn omgang met Vondel, zeer gesteund (ik gaf ook dit reeds hooger aan) door Vondels dochter Anna, die, naar men zegt, reeds als kind, toen zij een tijd lang te Keulen schijnt verwijld te hebben, met de katholieke kerkleer moet zijn vertrouwd geraaktaGa naar eind11), en die dan ook haren vader in den overtred is voorafgegaan. Vondels eenig overgebleven zoon, Joost de Jonge, was de man niet om de bekeering van het huisgezin te bemoeilijken. Waarschijnlijk zal ook hij de onderwijzingen van Pater P. Laurenssen of Pastoor Marius nu en dan hebben bijgewoond: | |
[pagina 86]
| |
ofschoon, wat de kerkelijke geschiedenis betreft, niet met veel vrucht, daar hij op zekeren dag zijn vader vroeg: ‘of hij nu tegenover een kennis van hem geen gelijk had gehad, met te beweeren, dat Joseph van Egypten wel bepaaldelijk katholiek was geweestGa naar voetnoot*.’ Indien die kennis misschien beweerd had, dat Joseph Gereformeerd was geweest, had, in ieder geval, de jonge Joost zijn meester gevonden in het kweken van historiesch misverstand. Pater Laurenssen heeft ongetwijfeld aan Vondel onder het oog gebracht, dat hij met zijn gezin, als wonende in de Warmoesstraat, kerklijk behoorde tot de Oude Zijde, dat is tot de helft der Stad, welke onder de herderszorg van Pastoor Marius geplaatst was. Met Marius kon Vondel bovendien over zijn geliefd Keulen, zijne geboorteplaats, spreken. De geleerde Proost van het Haarlemsche Kapittel had er een professoraat bekleed, en schijnt zelfs aldaar de eerste zaden van het recht geloof in de ziel van Vondels dochter gestrooid te hebben. Het is te vermoeden, dat Past. Marius, die een betere bibliotheek had dan den zendelingen vlijdde in hun ransel met zich te voeren, Vondel bij herhaling boeken uit zijne verzameling zal hebben bijgezet, en wanneer wij de bekwaamheid nagaan, waarvan Vondel zoo in zijne leerdichten over God en Godsdienst als in zijne historische en legendarische treurspelen blijk geeft, dan komt het zeer natuurlijk voor, dat Vondel vrijen toegang had tot de boekerij van den geleerden en vriendelijken Begijnenvader. De winter van het jaar -40 op -41 had Vondel ijverig besteed in de beoefening der kerkelijke schrijvers. Wat een geluk voor hem, dat hij zich dagelijks over die zaken met zijn geliefde dochter Anna onderhouden kon! Zijn zoon Joost had hij, naar 't schijnt, ter strengere opleiding aan vreemde handen toevertrouwd; deze woonde dus niet bij zijn vaderGa naar eind12). Zoo kwam dan het drijven van den kousenhandel geheel op Vondels rekening. Bloeide die handel minder dan ten tijde dat zijn overleden huisvrouw, de wakkere Mayken de Wolff, aan het roer stond, - Vondel | |
[pagina 87]
| |
kon niet nalaten groote waarde te hechten aan de spreuk die op een beker gesneden was, welke zijn aanrechtkast vercierde: ‘Cerchiamo imprima il regno di Dio e la sua giustizia, e tutte queste cose ci saranno soppraggiunte’.Ga naar voetnoot* Zijne studie der godgeleerde schrijvers, in vereeniging met zijne Anna, kon al op vrij groote schaal door hem geschieden: want tijdgenoten verhalen ons, dat Anna eene meer dan gewone bedrevenheid in de latijnsche taal hadGa naar voetnoot† en door helderheid van geest boven vele andere vrouwen uitblonk. Op zekeren avond in den zomer van het jaar 1641 bracht Vondel een dikken quartijn, dien hij van Pastoor Marius te leen had gehad, bij den vriendelijken eigenaar te-rug. Men weet, dat de Begijnhofskerk, sedert lang door de Protestanten in gebruik was genomen; maar dat er nochtans voortdurend op het Begijnhof in een partikulier huis dienst werd gedaan. Men zegt, dat het in dat zelfde hoekhuis is geweest, waarvan nog heden de houten gevel op eene vroege dagteekening wijst voor den bouw. Het archief der kerk, en de bibliotheek der Pastorij waren geborgen in een kamertjen, dat grensde aan het voor de Heilige Diensten ingericht en sedert 1636 veel vergroot kerkjenGa naar voetnoot§. Maar de Pastoor heeft niet altijd op het Hof gewoondGa naar eind13). Hij had een huisjen in de Begijnhofsteeg betrokken: hetgeen wellicht veroorzaakt werd hierdoor, dat het Begijnhof des nachts was afgesloten, en het wenschelijk scheen, voor den herder eener groote gemeente, wanneer hij des nachts ter Bediening werd uitgeroepen, spoedig bij de hand te zijn. Vondel meldde zich bij Pastoor Marius aan, en op zijn verzoek, om hem het 2e deel te willen leenen van het werk, waarmeê hij bezig was, stelde de Pastoor hem vóor het gezamenlijk in de bibliotheek te gaan halen. Toen de beide mannen het stille Begijnhof-pad betraden, ontwikkelde zich tusschen hen het volgende gesprek: ‘Ik heb verleden Zondag uwe Vroegmis bijgewoond, Mijnheer Pastoor! Ik ben er zeer in gesticht geweest....’ | |
[pagina 88]
| |
- ‘Ja,’ zeide Marius, ‘de zinrijkheid van al de onderdeelen der H. Mis, moet, behalve nog de hooge waarde, die zij als waarachtige Offerande van Christus' H. Lichaam en Bloed heeft, weêrklank vinden in het dichterlijk gemoed, dat haar verstaat.’ - ‘Bizonder deed mij ook aan,’ zeide Vondel, ‘de talrijke deelneming der geloovigen in de H. Kommunie. Het is treffend dien aandrang van het volk te zien, om aan de liefdemaaltijd deel te nemen, waardoor de dood des Heeren en daarmeê de herleving van het menschdom verkondigd wordt..... Mij dunkt, al zoû men niet gelooven, dat de Heiland het brood bestemd had om, door het priesterlijk woord gekonsakreerd, als voorwerp ter aanbidding te worden bewaard en uitgesteld, - dat dan toch nog het geloof en de liefde ons begeerig zouden maken om met onze broederen de Heilige Offerspijze te nuttigen....’ Marius zag Vondel een oogenblik aan. Deze sloeg zijne oogen neder. ‘Gij kunt, mijn zoon, u lichter vereenigen met het gebruik van het in Christus' lichaam veranderd brood voor de H. Mis en de Kommunie der geloovigen, dan dat gij behoefte gevoelt in oodmoed voor het tabernakel des Heeren neêr te knielen, waarin het H. Sakrament bewaard wordt?’ Vondel zweeg. Een oogenblik later zeide hij: ‘Niet waar, Vader, wij lezen niet in de H. Evangeliën, noch in de Handelingen of Brieven, dat de Zaligmaker zich-zelven in het H. Sakrament tegenwoordig gesteld heeft, met het oogmerk om daar ten allen tijde een voorwerp van aanbidding te wezen? Als offerande en als zielespijs is mij de instelling duidelijker.’ - ‘Was het noodig,’ andwoordde Marius, ‘dat dit inzicht van onzen goddelijken Verlosser bizonder vermeld werd, daar immers het eerste der aloude X geboden die vereering en aanbidding van zelve medebracht? Christus is God, en die in God gelooft zal hem aanbidden en beminnen uit geheel zijn ziel, en uit al zijne krachten, wáar en hoe die Godheid zich tegenwoordig moog stellen. Is er niet veel troost in gelegen: te gelooven, dat er een plaats is, hier, in onze nabijheid, onder ons bereik, waar Christus, onze Heiland, onze weldoener, onze vader, met Godheid en mensch- | |
[pagina 89]
| |
heid, met ziel en lichaam tegenwoordig is: zoodanig tegenwoordig, dat onder den schijn van brood, het brood is verdwenen, en daarvoor Christus-zelf, de Godmensch, in de plaats is getreden: zoodanig tegenwoordig, dat Hij, die zich voor ons tot het uiterste heeft willen vernederen, toelaat, dat Hij van de eene plaats naar de andere vervoerd, dat hij bewaard en bepaald wordt te verblijven in ciborie en tabernakel, met het lot om daar vereerd, om van daar ter nuttiging genomen, om daar wellicht onteerd, om daar vaak langen tijd door de menschen verwaarloosd te worden? Jesus zegt: “mij is alle macht gegeven in den Hemel en op aarde:” dus ook om besloten te zijn onder deze geringe broodsgedaante. Wie zoû zich onderstaan te zeggen, als Jesus getuigt; dit is mijn Lichaam, en dat het Brood dat hij geven zoude, dat dat zijn vleesch is, voor het leven der waereld, wie zoû durven zeggen, dat dit niet waar zij? Laat ons het woord des Heeren gelooven! Oogt op onzen eersten vader Adam: hij kon niet gelooven, dat uit zulken kleinen appel zoû volgen de dood. En is 't hem niet gebeurd? Hij zag niet anders of de appel was goed: schoon om te zien, zoet van reuk en smaak en in 't gevoelen als een appel. Maar om dat hij de woorden Gods niet geloofde, bracht hij zichzelven en ons, zijne nazaten, in den dood.’Ga naar voetnoot* Toen Marius deze woorden gesproken had, waren zij het halve hof éen keer rond geweest en op de boekenkamer gekomen. Daar vonden zij een begijntjen zitten, dat druk bezig was, uit eenige aanteekeningen, een opstel in een fraai quarto-schrijfboek bij elkander te brengen. Pastoor Marius lachte bij het binnenkomen. ‘Zoo, Moeder Aeltgen,’ zeide hij, ‘zijt ge weêr bezig voor mijne onsterflijkheid te zorgen?’ - Het geestelijk zustertjen, dat een 45 jaar oud kon zijn, was opgerezen, toen de Heeren binnentraden, en kleurde bij de vraag van den herder. ‘Ja, Heer Vondel,’ ging deze voort: ‘Begijntjen van de Poel, het Moertjen hier present, heeft liefhebberij om mijne preeken ten papiere te brengen: zoo maar op het gehoor af, | |
[pagina 90]
| |
en ik moet u zeggen dat zij er al vrij wat uit opvangt.’ - ‘Och, vader,’ zeide het handig begijntjen, dat tevens boekhouderes van het Hof wasGa naar eind14), ‘ik weet wel, dat Uw Hoogwaarde meer latijnsche boeken gemaakt heeft dan voor uwen roem noodig zijn. Mijn gekrabbel kan daar weinig aan toebrengen: maar Monsieur Vondel zal het toch wel niet misduyen, dat ik uwe schoone toespraken, uitleggingen en vermaningen nog nuttig tracht te maken, lang na dat ze voor ons, zusters, en voor de burgers van Amsterdam zijn uitgesproken.... Maar, Vader... Moeder Marijtgen RoelofsGa naar voetnoot* heeft me gevraagd u te verzoeken haar even met mij te woord te staan, over een post in de rekeningen.’ - ‘Heel goed, kind,’ zeide Marius, ‘ik zal met u gaan. Heer Vondel zal hier zijn gading wel aantreffen. Ik zal u terstond weder komen vinden,’ sprak hij tot den dichter, en ging met Aeltgen van de Poel het hof op. De tusschendeur van boekerij of schrijfvertrek en kerk stond aan. De meeste bedeplaatsen der Katholieken van Amsterdam waren na 1578 kamers in burger woningen. Allengs echter, in de loop der XVIIe Eeuw, werden de bovenverdiepingen van sommige huizen, door het gedeeltelijk wechbreken der vloeren en het aanbrengen van daklichten tot de kerkjens omgeschapen, waarvan wij noch een belangrijk exemplaar over hebben in de Heyntgen-hoeck-steech. De benedenverdieping van het Begijnhofskerkjen was nog altijd woonhuis: daar leîde zekere Marijtgen Willemsdr. haar vroom en werkzaam levenGa naar voetnoot†. In een huis, door eene vrouw alléen bewoond, kan het allicht zeer stil wezen. Dit was gewenscht, zoo voor de kerk als voor de boekerij, die tevens menig maal studeerkamer voor Marius was. Sedert, voor een paar uur, lof gedaan was in het kerkjen, waren alle Begijntjes naar heur huizen gekeerd. Toen pastoor Marius zijne zaken met de beide Begijnhofmoêrtjens had afgepraat, ging hij te-rug in de bibliotheek. Maar Vondel was er niet meer. De Pastoor zag naar buiten; | |
[pagina 91]
| |
de avond was gevallen. Hij zag om zich rond. De deur der kerk stond op een grooter kier dan zoo even. Hij ging in de kerk, nam wijwater en knielde eer hij binnenging. Er hing nog iets van den wierook der namiddag-dienst. Eene schemering daalde nog door de daklichten. Het autaar, met zijn donker schilderij, ontving nog maar licht genoeg, om het verguldsel wat matten gloed te doen behouden. Zacht glansten de blinklichten der geel koperen kerklamp: en helder en rustig brandde de kleine vlam van het ‘Eeuwige licht’, dat, trouwer dan de menschen, Jesus in zijn heiligdom gezelschap hield. De bejaarde en geleerde priester, hoezeer ook gewoon aan den aanblik van het hier aan God gewijde huis des offers, voelde zich dit maal huiveren van eerbied. Hij naderde de kommuniebank. Daar lag op zijn aangezicht, voor het autaar, badend in zijn tranen: Joost van den Vondel. |
|