Portretten van Joost van den Vondel
(1876)–J.A. Alberdingk Thijm– AuteursrechtvrijII. ‘In de Zyde-wourm’.Alvorens den lezer tot een bezoek in het huis den Zijworm uit te noodigen, zal hij zoo goed zijn mij een oogenblik op de Keizersgracht ‘naest den Valckenier’ te vergezellen. Het was het adres tegenover de Groenlandtsche Packhuysen, waar Hooft Tesselschade had genoodigd. In dit oogenblik zit de beroemde weduwe echter elders ter tafel, en wel bij haren zwager Van Buyl, die sedert vijf jaar met het ambt van Substituyt Schout is vereerd. Wij laten hen daar rustig op de gezondheid drinken der jong verloofden: Lijsbeth Van Buyl en Joriaen Voscuyl, Dr Evertszoon. Wij, in-tegendeel, bevinden ons Naest den Valckenier. Pieter Cornsz. Hooft had in 1624 zijne vrouw Christina van Erp verloren. Hoe goed echtgenoot hij ook schijnt geweest te zijn, kan men hem geen gemak in zijn bewegingen ontzeggen, waar het er op aankwam de voorwerpen, die zijner liefde ontvielen, door andere te doen vervangen. Die buigzaamheid van hart had hem reeds als jongeling onderderscheiden, en een jaar na dat hij de blonde Christina, met wie hij 14 jaar was getrouwd geweest, verloren had, hield hij aan om de hand eener andere amsterdamsche schooneGa naar voetnoot*, die hem echter geen gehoor gaf, en ander-half | |
[pagina 73]
| |
jaar later de vrouw werd van den dichter Constantijn Huygens: dat was in April 1627. In Augustus van het zelfde jaar wendde Hooft zijne Herautentrompet naar elders: namelijk naar de quartieren van Leonore Hellemans, weduwe van Jan Baptist Bartolotti van den Heuvell tot Beichlingen. Hooft was een liefhebber der verscheidenheid: dit bleek ook hieruit, dat hij der schoone, blonde, blaauwoogige Christine, eene schoone brunette, met betooverende koolzwarte oogen, tot opvolgster geven wilde. Maar Helionore, eene ijverige Protestante (ik vrees wel, apostaat van het KatholicismeGa naar voetnoot*), had weinig goeds vernomen van des Drossaarts godsvrucht. Wel moest hij nu en dan, uit hoofde van zijn ambt, kerkelijke vervolgingen instellen; maar aan eene eigenlijke kerkgemeente adhaereerde de kalvinistiesch gedoopte dichter en geschiedschrijver niet. Toen hij Leonores bezwaar verstaan had, een bezwaar nog volgehouden na dat zij hem reeds eenigen oogentroost en liefkozingen verleend had (althands hier beroept hij zich op)Ga naar voetnoot†, zocht hij een bondgenoot; en in plaats van de belegeraarstrompet voor den mond te zetten, nam hij de veldfluit ter hand en speelde een deuntjen onder het venster van Leonores 13- of 14jarige dochter Suzeke, in de form van een dier briefjens, waartoe de Drost het recept hadGa naar voetnoot§. En het huwelijk werd tot stand gebracht: Hooft kwam in het bezit, en ook wel een weinig onder de plak der schoone en rijke weduwe, den 30 Nov. 1627. Wij vinden, den eigen dag dat Hooft bij Sandrart gepozeerd had, het echtpaar bij-een in hun tuinkamer, terwijl de namiddagzon een fraayen bruinen beuk verlicht, die aan de overzij tegen het tuinhuis staat. ‘Zoo trof je daar Tesselschaâ en Vondel verdiept in de beschouwing van zoo'n Jezuïet?’ vraagt Leonore. ‘Neen,’ zegt Hooft, ‘ze waren er niet meê bezig, toen ik binnenkwam; maar Sandrart toonde mij het portret, als om te verklaren, wat Vondel en Tessel daar kwamen doen.’ - ‘Dus die paapsche zendeling liet zich schilderen, en | |
[pagina 74]
| |
moet dus hier in stad zijn?’ vroeg Leonore nadenkend. Hooft maakte een gebaar, dat beteekende ‘het schijnt zoo; maar ik wil daar liefst niet bij stilstaan.’ ‘Wat een gelukkige beschikking,’ zeide Leonore, ‘dat ge op het spoor van een dier samenzweerders gekomen zijt. Zult ge héden er den Schout nog kennis van geven.... Mij dunkt, daar is geen tijd te verliezen.’ - ‘Ik kan dat moeilijk doen,’ andwoordde Hooft, ‘ge voelt wel, melieve, dat dit het vertrouwen van Sandrart misbruiken zoû zijn...’ - ‘Dat voel ik niet. Hij heeft u immers de meêdeeling niet onder het zegel des geheims gedaan!’ - ‘Neen, dat heeft hij wel niet; het aanbod voor eene meêdeeling met die voorwaarde zou ik waarschijnlijk ook niet aangenomen hebben....’ - ‘Welnu, moeten alle goedgezinden niet meêwerken om die schadelijke en moorddadige secte van Jezuïeten, waarvoor ze algemeen gehouden worden, uit te roeyen?’ - ‘Voorzeker!’ zeide Hooft, ‘ik hebbe in mijn ambtsbedrijf mij ook nooit ontzien de geheime papistische vergaderingen te verstoren...’ - ‘Wel neen!’ zeide Leonore; ‘gij hebt mij immers zelf nog, als een bewijs van uw geloofsijver, verhaald, wat gij den Jonker van Nievelt, die over het Stichtsche Nederquartier stond, hadt aangeraden:.... gij weet wel: dat hij bij de Staten van Utrecht een plakkaat zoû uitlokken, waarbij de leden van heimelijke vergaderingen verplicht wierden hunne medgenoten te noemenGa naar eind6)’. - ‘Ja, dat was voor Utrecht; maar hier in Holland valt men zachter...’ - ‘Dat klinkt anders,’ zeide Leonore, ‘dan toen gij u verbondt, ondanks het recht van handlichting dat den Hoofdofficieren van Holland geconsenteerd was, nooit tot compositieGa naar voetnoot* te komen.’ - ‘Daar was toen aan het oefenen der strengheid eenig profijt verbonden,’ andwoordde Hooft: ‘het zoû niet fraai gestaan hebben de volle boeten te beuren voor eigen kasse, | |
[pagina 75]
| |
en het openbaar recht te laten kortwieken. Kwalijkgezinden hadden van omkooping kunnen mompelen.’ - ‘Kwalijkgezinden zouden nú wel kunnen zeggen, dat, als er geen profijt voor eigen kasse te trekken en valt, de Drossaart Hooft zich een weinig ijverig burger betoont...’ - ‘Dat zullen zij niet: want Burgemeesteren willen, dat men hier te Amsterdam veel door de vingeren zie en een burger is minder gehouden tijd en moeite aan aanklachten te besteden, dan een ambtenaar en rechter, om onder zijn ressort 's lands wetten en verordeningen uit te voeren; dáargelaten, dat naar de oude civile rechten niemant tot denunciëeren geadmitteerd is dan die daartoe geordineerd zijn.’Ga naar voetnoot* - ‘Mij dunkt, dat ieder burger en ieder ingezeten verplicht is meê te werken om pest en brand, roof en diefstal, waar hij kan, te verwijderen: en de secte der Jezuïeten stichten niet slechts brand en dienen vergift aan ons, ketters toe, maar zij bederven den landzaat naar ziel en lichaam. Buitendien, heb ik het zoo mis, dat in kerkelijke zaken alle geïnteresseerdens behooren aan te geven?.... Als gij niet naar den Schout wilt gaan, - zal ik het doen....’ - ‘Welk een voornemen, lieve Leonoor! gij, een vrouw!’ - ‘Als de mannen en nog wel Hoofdofficieren zich als vrouwen gedragen, - moeten de vrouwen de rol der mannen wel op zich nemen!’ - ‘Maar begrijp, wat het gevolg van uw aangifte zal zijn! De Jezuïet zal opgespoord en waarschijnlijk gevangen worden: maar wat zult gij er Tesselschade een verdriet meê doen, die gunstiger over den man schijnt te denken dan wij.’ - ‘O, dacht ik het niet?’ riep Mevrouw Hooft uit: ‘het is de schoone Alkmaarsche sirene, die gespaard moet worden.’ Mevrouw Hooft was over het algemeen niet jaloerschGa naar eind7); ook had het woord sirene niet de bestemming om Tesselschade, die zij, maar vooral hare dochters zeer genegen waren, voor een verleidster uit te maken. Tesselschaâ was meermalen, in de briefwisseling der geleerden, schertsend sirene genoemd: om dat men haar niet kon zien en hooren, zonder door de bekoorlijkheid van haar gelaat en stem ge- | |
[pagina 76]
| |
troffen te worden. Nú kwam echter de godsdienstijver (niet zelden het vurigst bij personen, die tot eene andere kerk zijn overgegaan) bij Mevrouw Hooft in het spel; en van daar haar onbillijke uitroep. ‘Ik kan niet, van den schilder komende, die mij argloos een beeltenis toont, heimelijk bij den Hoofdofficier gaan aanbrengen wien ik daar gezien heb. Wij moeten ons soms van verspieders bedienen; maar ik wensch niet zélf die partij te vervullen,’ zeide Hooft. ‘Welnu,’ zeide Mevrouw, ‘laat mij dien zuren appelbeet dan maar over!’ Zij stond op, en ging zich kleeden om uit te gaan. Bij 't afscheid sprak haar man: ‘Ik wil u deze daad niet verbieden: maar wees voorzichtig. Verzoek den Schout uit mijnen naam, dat hij ons niet in de zaak betrekke....’ Mevrouw Hooft ging, in de stellige overtuiging dat zij haren plicht deed, de deur uit, en stapte, sneller dan zij gewoon was, naar de woning van Dr Jan ten Grotenhuys, Hoofdofficier van Amsterdam. Die Schout of Hoofdofficier van de grootste en rijkste stad des lands was een heel personaadje, en alleen de meerdere luister, waartoe het Burgemeesterschap door de omstandigheden was opgevoerd, deed zijne waardigheid, waartoe hij trouwens, gelijk ik reeds vroeger aanmerkte, door Burgemeesteren benoemd werd, een weinig in de schaduw treden. De Patriciër, die sedert 1621 er mede bekleed was, behoorde tot de vrijzinnige Regeeringsleden, was een vriend en voorstander van Vondel en een liefhebber der poëzieGa naar voetnoot*. Toen Mevrouw Hooft zich bij hem aanmeldde, was hij niet te huis, en haar ijver moest zich dus vergenoegen met des volgenden daags haar bezoek te herhalen. Toen zij hare zaak voor Dr Jan ten Grotenhuys uit-een-gezet had, glimlachte deze en zeide haar, dat éen zijner Substituten hem juist was komen berichten, dat de bedoelde Petrus Laurentii, Jezuïetenpater uit den vreemde, verblijf hield bij den zijdereeder in de Calverstraet, den welgegoeden Signor Muti, | |
[pagina 77]
| |
en dat hij den Onderschout verlof had gegeven het gehate wild ten diens huize te gaan bestoken. Deze mededeeling was Mevrouw Hooft des te aangenamer, om dat zij wel voelde, indien Tesselschaâ, volgends heur belofte, haar kwam zien, dat zij haar met een veel oprechter gemoed zoû kunnen ontvangen, wanneer de vervolging tegen Pater Laurenssen eigenlijk niet van de familie Hooft was uitgegaan.
Het was 6½ uur in den namiddag van dien tweeden dag toen het gapend volk op den Dam een der Heeren Substituten, met een zijdgeweer gewapend en verder met de teekens zijner waardigheid bekleed, het oude stadhuis (een gothiek gebouwtjen met 3 bogen aan den voorgevel)Ga naar voetnoot* zag verlaten, vergezeld van een jeugdig Heer in 't zwart, in wien men een der stads-Secretarissen herkende en wel den voor twee jaar aangesteldenGa naar voetnoot† Heer Pieter Pietersen Hasselaer, oomzegger van onzen Heer Hooft. Vóor de Heeren uit, ging éen van Stads Roê-dragende Boden, en achter hen twee van Schouts Dienaren, gekleed met lederen kolders en welgewapend. Vijf minuten later verlieten twee andere personen, die elk een stevigen rotting onder hunnen mantel hielden, het stadhuis door een zijdeur en begaven zich naar het Rokin. Dat zij ter-stond een eerewacht van straatjongens om zich heen kregen, bewees, dat men hen voor stille verspieders hield van de vaderlijke Stads-Regeering. De officiëele expeditie trok met snellen stap de Calverstraet in. Ik verzoek den lezer zich nu met mij te plaatsen voor een vrij breed winkelhuis, waarvan over dag de vensters, die aan beide zijden van de deur, gezamendlijk met deze, door een luifel overschaduwd werden, een vrijen blik naar binnen gunden; maar nu, bij 't vallen van den avond, met | |
[pagina 78]
| |
luiken gesloten waren; die van boven naar onder en van onder naar boven tot elkander klepten. Door de bovenvensters achter de luifel viel echter nog eenig licht in den winkel, 't Was een groot, hoog vertrek, rondom met kasten voorzien, waarin velerlei soort van zijden stoffen geborgen waren. Lorenzo Muti toch was een fabrikant en winkelier in zijden stoffen die vrij wat omzett'e in een jaar. In 't midden van de luifel was een rond schild geplaatst, waarop een Zijdeworm was afgebeeld, en daaronder stond:
De Fenix, zoo hy roemt, is eeuwigh, ik wiet min.
Hy is voor zich: maar ik strek andre tot gewin.Ga naar voetnoot*
Dit raadselachtig opschrift was van den dichter en glazenmaker Jan Vos, die er den Italiaanschen zijdereeder meê vereerd had, toen hij den gevel van nieuwe glasruiten had moeten voorzien. Achter den winkel was een comptoirtjen, waar de Heer Muti zijn dubbelen lessenaar had staan, en in den winkelzelf een trap, waarmeê men kwam op een bovengang, die over een kleine binnenplaats liep en toegang gaf tot de bovenkamers van voor en achterhuis. Aan het einde van de gang bevond zich een vrij groot vertrek, dat door hoog in den achtermuur geplaatste vensters van over een plat verlicht werd. Op dit oogenblik waren deze echter met groene wollen gordijnen afgesloten, en van den zolder hing een koperen kroon, waarop de 6 waskaarsen ontstoken waren. Diep in de kamer stond een groene tafel met een lezenaar er op. Voor den schoorsteen hing een Christusbeeld. Achter den lezenaar zat, tusschen twee kaarsen, een mager en bleek, misschien 52-jarig manGa naar voetnoot†, wiens gelaatstrekken onthouding en arbeid teekenden, terwijl zijn taal en de blikken, die hij nu en dan ten Hemel sloeg, van zijn brandende en tedere liefde getuigden voor de zaak, die hij behandelde. In de kamer bevonden zich verder onderscheidene personen, | |
[pagina 79]
| |
die met de grootste aandacht luisterden naar hetgeen de spreker hun ten beste gaf. De meeste toehoorders waren mannen en jongelingen van goeden stand; er waren echter ook eenige vrouwen, waaronder men de huisvrouw van den Calverstraetschen Patriciër Claes Heimensen Couck met hare dochter Everarda herkendeGa naar voetnoot*. Deze en eenige andere Dames zaten eenigszins ter zijde. Onder de toehoorders merkte men verder op onzen vriend Vondel, met zijne 30-jarige dochter Anna. De spreker was bezig over de ijdelheid der waereld en den oodmoed, die het Christelijk harte past. ‘Wat heeft niet het aanschouwen’, riep hij uit, ‘van de doode Keizerin, Vrouw Isabella, huisvrouw van Carolus Quintus, het herte beweegd van den Zaligen Franciscus de Borgia, Markies van Lombay, die het doode lichaam, van Toledo naar Granada bracht, om begraven te worden! Hier moest hij, voor den Aartsbisschop Pedro Guerrero, volgends een oud gebruik, met eede bezweeren, dat hij het lijk der Keizerinne had overgevoerd. Hij deed de looden kist dan openen, daar zij in was: en ziet! haar aanzicht was zoo leelijk en schromelijk geworden, dat noch Franciscus, noch een der tegenwoordigen den eed dorst afleggen. De stank des lichaams was zoo onverdraaglijk, dat alle de omstanders van daar gingen. Wie en ziet hier niet de ijdelheid des waerelds? Wat acht men en eert men meer dan 't lichaam van een grooten Koning of Koninginne, als zij leven? En nu loopt de lijfwacht wech, met al het gezelschap.... Slechts de wormen, padden en honden verstouten zich bij zulk een lichaam te komen.... Deze aanmerkinge heeft den Markies, Francisco de Borgia, het herte veranderd, hij is het eeuwige alléen gaan zoeken, besluitende vastelijk van voortaan geenen sterfelijken Heer meer te dienenGa naar voetnoot†. ‘Ach, mijne geliefden! wat is er ook van waereldsche grootheid. Al de koninkrijken van deze waereld, bij den Hemel vergeleken, zijn maar een punt. Millioenen men- | |
[pagina 80]
| |
schen zijn er in de wijde waereld, die niet en weten dat er een Keizer in Duitschland is, noch een Koning in SpanjeGa naar voetnoot*. Wat heeft er dan waarde, behalve God en het goddelijke? - De grootste blijdschap, die hier ons hart vervullen kan, pleegt alleen het aangezicht vrolijk te maken, zonder eenige andere schoonheid. Het aanschouwen van God daarentegen geeft eene zoo onmetelijke groote vreugde, dat zij t'eenen-maal het geheele lichaam verandert, dat schoon makende gelijk eenen Engel, blinkende gelijk de zon, onsterflijk gelijk de geest, en boven alle lijden gelijk GodGa naar voetnoot†.’ Pas had de spreker deze woorden gezegd, of hij stak een papier met aanteekingen, die hij vóor zich had liggen, in de hand van een Heer, die in zijne nabijheid zat, en begon plotseling eene voorlezing uit een Fransch schrijfboek, dat op zijn lezenaar lag. ‘Vous voyez par-là, mes chers auditeurs,’ zeide hij, ‘gij ziet daaruit, mijne toehoorders, dat, wanneer zich de eerlijkheid des mans voegt bij het talent van den dichter, op den duur miskenning onmogelijk wordt. De Kardinaal de Richelieu had Pierre Corneille, ter zake der tragedie die ons bezighoudt, zóo vervolgd; en nu eigent hij toch aan Zijne Eminentie zijn treurspel Horace toe, met de dankbaarste en vereerendste betuigingen. ‘Maar hervatten wij onze taak met den aanhef van het derde Bedrijf: ‘Rodrigue, qu'as tu fait? où viens-tu, misérable?’
Pas had de spreker dit vaers gedeklameerd, of de kamerdeur ging plotseling open, en in 't midden van 't vertrek stond de Substituut-Schout met den Secretaris Hasselaer, en den Roê-dragenden Bode, terwijl een der Dienaren aan de deur bleef posthouden. ‘In naam van mijnen Genadigen Heere, interdiceer ik, op last van Mijn Heer den Schout van Amstelredamme, allen den hier jegenwoordigen deze plaats te verlaten!’ zoo sprak de Gerechtsman, met opgeheven rechter hand. | |
[pagina 81]
| |
Al de aanwezigen zagen hem met groote oogen aan: eenigen zichtbaar ontsteld, anderen verwonderd, maar kalm. ‘Heer Secretaris, zet u neêr, dat wij deze cessie ende informatie openen! Bode, enumeert de personen, hier tegenwoordig! Sergeant, houdt strengelijk wacht en wake, dat niemant deze plaatse kome te evacueeren. - Bode, wat is het getal der hier tegenwoordigen?’ - ‘23, Mijn Heer de Schout!’ was het andwoord, ‘buiten Uw WEdGestr., den Secretaris, mij, den Bode, en den Dienaar.’ - ‘'t Is wel. Mijn Heer de Secretaris, schrijf, dat wij ons te even klokke 6½ uur des avonds bevonden hebben, op last van Mijne Heeren van den Gerechte, en ten fine van Informatie, in den Zyworm, ten huize van Sinjeur Muti. Dat wij daar bij-een hebben gevonden 23 personen, houdende een conventikel, dat zwaar onder de praesumptie staat te sorteeren onder de geheime vergaderingen, verboden bij de plakkaten van de jaren 1580, 1622 en 1629, en vooral bij de Stads-keuren van 18 April, Ao Di 1580 en 14 Feb. Ao Di 1589Ga naar voetnoot*. Dat deze heimelijke vergadering oogenschijnlijk geleid werd door eenen zich noemende Petrus Laurentii. - Is het niet, Petrus Laurentii of Pieter Laurenssen? -’ En de Onderschout zag den redenaar van zoo even strengelijk aan. De bleeke man beandwoordde den eenigszins ‘tooneelmatigen’ blik van den officiant met een kalm, donker oog, zonder het hoofd af te wenden, noch kenbaar te maken, dat hij de vraag begrepen had. ‘Schrijf, Mijn Heer de Secretaris. Ik zeg: Petrus Laurentii.... Zijt gij dat niet?’ ging hij voort. De leider der vergadering bleef den Onderschout aanstaren, met eene rustigheid, die dezen dreigde van zijn stuk te brengen. Toen stond er iemant op. Het was Vondel. Hij naderde de tafel, en zeide tot den toegesprokene: ‘C'est Monsieur le substitut du Schout d'Amsterdam; il vous demande votre nom, Monsieur le Professeur.’ - ‘Ah!’ sprak de leeraar, met een zeer lichten glimlach. ‘Je me nomme Pierre d'Artois.’ | |
[pagina 82]
| |
- ‘Zijt gij niet Petrus Laurentii?’ - ‘Pierre d'Artois, zoo als ik de eer had u te zeggen,’ was het andwoord, in de fransche taal: ‘Maître ès arts, licencié en droits,.... Hier is ten overvloede mijn paspoort en diploma.’ De Substituut zag de stukken in. ‘En waar hieldt gij hier de vergadering meê bezig?’ - ‘Monsieur demande,’ vertaalde Vondel, ‘de quoi vous occupiez cette asemblée?’ - ‘Ah,’ herhaalde Pierre d'Artois: ‘ik leî den Cid haar uit.’ - ‘Gij moet zoo snel niet spreken,’ zeide de Substituut, die het Fransch weinig machtig was. ‘De Ciet, wat is dat - de Ciet?’ - ‘De Cid, Mijnheer de Substituut van den Schout! de Cid.... dat is een van de grootste meesterstukken, die het menschelijk genie heeft voortgebracht.... Helaas, wat is de roem!.... De Cid, daar is maar één man, die hem maken kon....’ - ‘Langzamer,’ bromde de Substituut, de Secretaris kan u niet volgen.’ - ‘Die man,’ ging de spreker voort, ‘is Pierre Corneille, wiens genan ik de eer heb te zijn. Corneille zoude alleen staen als treurspeldichter, hadt gij, gelukkige Hollanders, uwen Vondel niet!’ De Substituut zag even naar Vondel op, en vervolgde: ‘Maar wat hebt gij daar voor papieren?’ - ‘'t Is de Cid, met mijne commentairen, Mijn Heer!’ De Substituut trok het schrijfboek naar zich toe, en las ‘Le Cid.’ ‘Wel hoe,’ mompelde hij, ‘eene spaansche geschiedenis, en dat bij de strenge plakkaten, die tegen het verspreiden van spanjoolsche, papistische en andere seditiëuze libellen in den lande vigeerende zijn!... Schrijf, Mijn Heer de Secretaris: Zich noemende Piere d'Artois, vertoonende de zeer suspecte indiciën van door spaanschgezinde, seditiëuze libellen de goede gemeente van de staatsregeeringe en gezuiverden Godsdienst afkeerig te maken....’ - ‘Maar, Claes, dat gaat inderdaad te ver!’ riep op eens eene heldere vrouwenstem uit; en de rijzig-deftige gestalte van Tesselschade trad uit den groep der vrouwen | |
[pagina 83]
| |
te voorschijn. Zij had terstond in den Onderschout haren zwager Claes van Buyl herkend, met wien zij vóor-gisteren nog zoo hartelijk op de gezondheid van het jonge paar had gedronken; en Van Buyl, die als alle mannen steeds de alom gevierde meerderheid van Tesselschades persoon ondergaan had, was uit het veld geslagen. ‘Zullen wij geen voorlezingen meer over fransche litérature mogen hooren? Zullen wij niet over spaansche tooneelstukken mogen spreken? Ik had u juist willen vragen, wanneer wij weêr eens naar Jerolimo of naar Rodderick en Alphonsus, in den nieuwen schouwburg, gaan....’ De vergadering lachte. Van Buyl was confuus. ‘En gij, neef Hasselaer,’ ging de onmeêdoogende weduw voort, die langs de Van Campens de Hasselaren bestond: ‘Leent gij u óok al tot dit fraaye werk? Gij maakt waarlijk de spaansche inquiziteuren, vreeselijker gedachtenis, beschaamd.’ - ‘Vergeving, nicht!’ mompelde Hasselaer, die zijne papieren al bij elkander pakte, ‘ik ben de dienstw. dienaar van Mijne Heeren van den Gerechte....’ - ‘Inderdaad,’ zoo nam nu de Heer Nicolaes Heymensen Couck, een der oudste burgers van Amsterdam, naar wiens geslacht zelfs een deel der Calverstraet genoemd was, het woord: ‘Inderdaad, Heer Schout, UwEdG. zal wijs doen deze informacie te staken: de burgers in dit vrije land dienen toch eenigen vrijdom te genieten.’ Intusschen was de Heer des huizes, de vermogende zijdereeder Lorenzo Muti, een klein zwart Italiaantjen, binnengekomen: ‘Non è per far' ingiuria alla Signoria sua,’Ga naar voetnoot* zeide hij, ‘maar de Hollanders hebben altijd te boek gestaan voor gastvrij en heusch tegenover vreemdelingen, en ziedaar een half uur, dat mijn huis, zonder form van proces, geinvesteerd en gecerneerd is....’ Deze geheele volzin werd in 't Italjaansch uitgesproken. Vondel en Tesselschade wisselden een blik, die niet vreemd aan een glimlach was. ‘Mijn Heer Lorenzo, zegt...’ viel Tesselschade in. | |
[pagina 84]
| |
‘Mijnheer Láurenso, waar is mijnheer Láurenso? vroeg Van Buyl, die meende iets te ontdekken. De vergadering begon zich te vermaken. ‘Neen, zwager,’ zeide Tesselschade ondeugend, ‘niet den Laurentius, den vogel, dien gij knippen en misschien braden wilt, hebt ge hier bij een vlerk; maar den Heer Lorenzo Muti... Ziet ge, zwager, zooals gij Niclaes heet, en hier mijnheer Couck óok Niclaes....’ Het geheele gezelschap werd ongedurig van vrolijkheid....Ga naar eind8) ‘Indien Mijn Heer van Buyl, niet de Schout, maar de beschaafde gezelschapsman, nog eenige namen begeert van personen, die Professor Pierre d'Artois gaarne hooren,’ zeide een Duitsche Heer, die nog niet gesproken had: ‘ik ben de Graaf von Rantzow, en deze jonge mensch is mijn neefGa naar eind9)....’ Van Buyls gelaat betrok. Hij was op een eervolle aftocht bedacht, en gaf dit te kennen. De Heer Muti wilde de kamer verlaten, maar de Gerechtsdienaar aan de deur weêrhield hem. ‘Ik laat u zóo niet gaan,’ sprak Muti in 't Italiaansch: ‘het zal niet gezegd zijn, dat ik de eer heb gehad van een bezoek der Heeren Gerechtsofficieren, en dat ik ze met droge kelen wech heb gestuurd.’ Tesselschade vertaalde weêr voor haar overbluften zwager dit milde woord; en men zag den Substituutschout van Amsterdam en Pater Petrus Laurentii, geboortig uit Artois (want hij was het inderdaad), met een glaasjen fijnen spaanschen wijn op elkanders gezondheid drinkenGa naar eind10). |
|