Portretten van Joost van den Vondel
(1876)–J.A. Alberdingk Thijm– Auteursrechtvrij
[pagina 52]
| |
Vondels overgang. (1640 - 1641).I. Het tweede portret.Wij zijn in den herfst van het jaar 1640. Zachte, goudkleurige Oktoberdagen komen den amsterdamschen gemoederen, die te ernstig, te teder of te verheven gestemd zijn om de groote najaarskermis, met haar marktgedruisch en haar oliewalmen, niet te verwenschen, eenige verademing schenken. Zoo de Regentenfamiliën voor een deel de Septembermaand nog op hare hofsteden of kleinere buitens doorbrachten, - de hoofden, niet zelden tevens kooplieden of fabrikeurs (van bier, van zeep, van touwwerk), - verblijven toch veel in stad, met een paar volwassen kinderen; en dezen zijn dus de dagen der week, waarin de grachten en pleinen wat rustiger zijn en waarin het spreekwoordelijk kermisweêr voor een zoeler lucht en helderen hemel heeft plaats gemaakt, hoogst welkom. Te-vreden en zelfs eenigszins luimig gestemd (zoû men aan den glimlach zeggen, die zijn knevel en vast grijnzend puntbaardtjen omzweeft) stapt een in 't zwart gekleed bedaagd Heer langs den waterkant der Keyzersgraft, Oostzijde, in de richting van den Heylighen Wegh, - gelijk de tegenwoordige Leidsche straten nog genoemd werden vóor dat de stad bij de Leidsche Poort, en verder oostwaards, hare latere uitbreiding had verkregen. Over zijn fluweelen lijfrok, draagt hij een lakenschen mantel, die van boven openhangt en de satijnen voêring laat zien; de linker hand, in gemsleêr geschoeid, houdt dien bijeen. Uit de maat van den mantel, kort genoeg om een degen met zwart gevest zichtbaar | |
[pagina 53]
| |
te laten, valt, even als uit dit zijdgeweer-zelf, af te leiden, dat wij hier met een Edelman te doen hebben. De veêr op den hoed, het speldewerk van kraag en handboorden zijn daar niet meê in strijd. Een deur of vijf voorbij de onlangs volbouwde vorstelijke woning van de familie CoymansGa naar voetnoot* later bij erfenis aan den Ridder en Burgemeester Huydecoper van Maersseveen overgegaanGa naar voetnoot†, trekt onze wandelaar, die een goede sestiger zijn kan, aan de schel van een breed koopmanshuis, van roode baksteenen gebouwd en met lijsten, sluitsteenen en geveltopcieraden van bergsteen voorzien. Het is een flink perceel, met groote gewelfde kelders; een der breedste van de gracht. Een lakei, wiens blaauw wambuis met zilver geboord is, opent de deur en vraagt op zachten toon, terwijl hij het spreekvertrek ter linker hand opent, wien hij de eer mag hebben aan te dienen. ‘Mijn Heer verwacht mij,’ andwoordt de bezoeker: ‘ik zal dus maar dóorgaan naar de werkplaats.’ Zoo gezegd, zoo gedaan: uit het overwelfde hooge voorhuis, waarvan, links en rechts, de boogvormige indiepingen een soort van nissen strekken voor een zestal borstbeelden van romeinsche helden en heldinnen, treedt de bezoeker over in de achtergang, die, zoowel als de steenen zaaltrap, met een looper van smirnsch tapijtgoed belegd is. De knecht opent hem de deur der zale. Als men deze binnentrad, had men eene ruime, rijk gemeubelde kamer voor zich: rijk in den goeden zin: rijk aan schoonheid, dat is aan harmonie: links in de diepte, den hoogen schoorsteen, waarboven twee wapenborden opgehangen waren: het mannelijke, op blauwen grond een zilveren ingebogen keper en drie druiven-trossen voorstellend; het vrouwelijke, een klimmenden leeuw vertoonend, die een rooden staf in de klaauwen droeg. Rechts had men een groote gebeeldhouwde kast, met 3 Japansche pronkvazen en 2 do bekers; tegenover de vensters, die uitzicht gaven op een fraayen tuin, stond een dressoor, met de fijnst besneden en bestipte drinkglazen beladen. Het rood-bruine | |
[pagina 54]
| |
behangsel van geperst leêr, met dof gouden figuren, werd verlevendigd door een grooter getal historische schilderstukken, dan men in de meeste koopmanshuizen aantrof. Trouwens geen koopman bewoonde dit koopmanshuis ook; als men naar boven ging zoû men op den ondersten zolder een geheel muzeüm van oudheden gevonden hebben. Maar wij zijn thands in de zaal. In den midden stond een groote vierkante tafel op gedraaide en kruislings verbonden pooten; daarboven hing een bronzen lichtkroon, die meer in een kasteel van Hoog-Beyeren dan in eene amsterdamsche burger woning te huis behoorde. De zware draperiën waren slechts aan het linker hoekvenster opengeschoven. Voor dat venster zat eene nog jonge blonde vrouw achter een tafeltjen, en las in een dik boek met een massa linten en met gewerkte zilveren sloten. Het was háar wapen, dat boven den schoorsteen prijkte; zij was de vrouw des huizes. Misschien werd het vruchtbaar genie van haren man op gepaste wijze door de druiventrossen verzinnebeeld, - zeker is het, dat de leeuw van haar geslacht zijn aard in haar vrouwlijk hart niet bizonder had overgestort; of men moest alleen den moed, niet den toorn, van den Koning der wouden gedenken. Zij was een allerliefste duitsche type. Zij had de blaauwe oogen, de aandoenlijke wenkbraauwlijn en tedere hoofdslapen der vrouwen uit het Noorden, maar uit mond en neusvleugels sprak meer de kracht en het vuur, die de Zuiderlingen kenmerkt; hare blankheid had dan ook een gloed, dien wij in Holland ongewoon zijn. Zij droeg een donker zijden kleed van eenvoudigen snid, eene geborduurde kraag met punteikeltjens, het bekende vleugelmutsjen en, om het lijf, een koord waar een metalen cieraad aan hing. Een paar ringen voltooiden haar toilet, ofschoon het nog maar voormiddag was. Toen de Heer, die zeide verwacht te worden, binnentrad, stond zij op, met de zeer lichte trilling van iemant, die op een bezoek is voorbereid en het toch min welkom vindt. Geen sekonde verwijlde dit gevoel echter in haar hart. Zij rees met matige, hoffelijke haast van haren zetel, leî haar boek gesloten op de tafel en trad op den bezoeker toe: | |
[pagina 55]
| |
‘Seyd recht willkommen, Herr Ritter,’ sprak zij, in 't Hoogduitsch, en met een glimlach, welks bevalligheid schuil ging in een natuurlijken en recht bekoorlijken schroom. Zij strekte de rechter hand eenigszins vooruit. De Ridder hield den hoed in zijn linker, met de ontbloote rechter nam hij hare vingertoppen, boog zich en kuste ze eerbiedig. ‘Ik bid u, neem plaats,’ ging zij in half Hoog-, half Nederduitsch voort; ‘ik zal uw Genade bij mijn man gaan aandienen.’ De zwarte Heer lachte om de vluchtig uitgesproken hoogduitsche titulatuur, en, in de tweede plaats, om de bizonderheid, dat hij, na den dienst van den knecht te hebben afgewezen, nu toch aangediend zou worden. De Dame opende in den rechter achterhoek der kamer eene deur, die toegang gaf tot een helder en kalm verlicht vertrek, waar zich nog een drietal andere personen bevond. De Ridder in de zaal kon niet zien, wat daar omging; ten eerste wijl hij er met zijn rug heengekeerd stond, ten andere wijl een van den zolder hangend gordijn scheiding maakte tusschen de geopende kamerdeur en de tuinvensters der zaal. Met haastig-zachten tred ging de Dame binnen, en zeide: ‘Daar ís de Heer Drost al. Wat zal ik zeggen?’ ‘Niets!’ klonk op zachten toon het andwoord van een -4, 35-jarig man; ‘ik zal Zijne Edelh. gaan ontvangen’, en in 't zelfde oogenblik leî hij een teekenpen, die hij in de hand had, neêr, verborg het boek, waarin hij gewerkt had, in eene tafellade, en vroeg aan de beide andere in het vertrek aanwezige personen: ‘'t Is den geëerden vrienden immers gefällig?’ De man, die voor een portret gepozeerd, zoowel als de Dame, die achter den stoel des kunstenaars had gestaan, gaven glimlachend hun toestemming, en Joachim von Sandrart auf Stockau, de schatrijke schilder, die in het deftige Keizersgrachtsche huis woonde, ging den Drossaart Pieter Corneliszoon Hooft, den beroemden schrijver, te gemoet, die een oogenblik antichambre bij hem had gemaakt. ‘La Sua Signoria avrebbe dovuto introdursi se stessa e dirittamente in tanta desiderosa compagniaGa naar voetnoot*!’ zeide | |
[pagina 56]
| |
de schilder, met meer stemverheffing dan hij gewoon was. De Drost glimlachte en zeide galant en oprecht tevens: ‘Non ho perduto niente, Signor Consigliere,... ad essere ricevuto per la Sua graziosa sposaGa naar voetnoot†!’ De Heer Sandrart, die, zoowel als Hooft, gaarne Italiaansch sprak, hoewel ook Hoogduitsch, Fransch en Hollandsch hem gemeenzaam waren, plaatste zich ruglings tegen de draperie en wees, dit maal zonder te spreken, met de linker hand naar zijne werkplaats, op dat de Drost zoû binnengaan. Voor een hollandschen schilder der XVIIe Eeuw had de Heer van Stockau al een zeer deftig voorkomen. Zijn fijn besneden, ernstig, meer zacht dan geestig gelaat was omgeven door een kapsel van gescheiden fijn krullende lange haren, die een kleur hadden, gelijk men alleen op het palet van Ter Burgh en Verkolje te-rug-vindt: dat blaauw blond, dat toch zekeren gloed in weêrschijn heeft. Hij was gelukkig nog niet in het tijdperk, dat hij de pruik Louis XIV aanvaarden zoû.Ga naar eind1) Hij droeg een zijden wambuis van donkerder schakeering dan zijne lokken, die neêrvielen op de platte vierkante kraag van Louis XIII. Ik noem hem daar zoo even een hóllandschen schilder; hij verdient dien naam. Van henegouwschen oorsprong, in Frankfort geboren, heeft hij bij den Andwerpenaar kunstgraveur Gillis Sadeler in Praag leeren teekenen, maar is als leerling aangenomen en opgeleid door Gerard Honthorst te Utrecht; heeft dezen naar Engeland vergezeld, waar hij veel geschilderd heeft; is naar Italië gegaan; is in Duitschland getrouwd met het Edelfräulein von Milkau, wier kennis wij zoo even gemaakt hebben, maar heeft zich omstreeks 1636 weêr in Nederland en wel hier te Amsterdam gevestigd, en er een zijner beste werken gewrocht: het korporaalschap van Bicker van Zwieten, met de steenen Maria de Medicis, die Van Lennep (onbegrijpelijkerwijze) nooit op het stadhuis had zien hangenGa naar voetnoot§. | |
[pagina 57]
| |
In het tegenwoordig tijdperk heeft hij echter een schilderstukjen van minder omvang onderhanden. Het staat op den ezel, en toen de schilder uit zijne werkkamer zijn ridderlijken gast te gemoet ging, plaatsten zich de twee andere vrienden daarvoor, en beschouwden het; de Dame ditmaal zittende, de Heer achter haar staande. ‘Wel, wat een gelukkige ontmoeting!’ riep de Heer Hooft uit, terwijl hij binnentrad. De Dame stond glimlachend op; de fijne blos, die haar gelaat nooit verliet, werd nog wat verhoogd; heusch en hartelijk ging zij den Drossaert te gemoet. Het was onze vriendin Maria Tesselschade Roemers dochter. Sints wij haar, voor twintig jaar geleden, ten huize haars vaders vonden, is er vrij wat gebeurd: zij is onder deels gelukkige, deels noodlottige omstandigheden getrouwd geweest aan den jongen Allart Janssen Crombalch, dien we aan hare zijde zagen ter laatster avondmaaltijd, door Roemer Visscher gegeven, maar hij heeft niet eens Koperen-Bruiloft met haar mogen vieren. Ze is nu ruim 6 jaar weduwe, en nog, als in haar huwelijk, te Alkmaar gevestigd. De andere gast, dien Hooft in zijne waardeering der ontmoeting niet uitsloot, was een deftig man van ca 53 jaar, dus ca 7 jaar jonger dan Hooft. Zijn zwart en schitterend oog blonk hem vreedzaam en blijmoedig tegen; hij moest het opslaan, om den Drost te begroeten, want hij was niet alleen wat meer gezet, maar ook iets kleiner dan deze. ‘Hoe vaart gij, Heer Vondel!’ vroeg Hooft, met gematigd welgevallen, en stak de hand uit, die Vondel met bescheidenheid drukte. Het waren daar eenigszins de handen van Cornelis Witz en Johannes van Waveren op de Schuttersmaaltijd van Van der Helst: de blanke van Hooft was trouwens krachtig genoeg om de kunstige veder der Nederlandsche Historiën te voeren, maar zou te kort hebben geschoten, als ze, gelijk Vondel, Lucifer uit den Hemel moest bliksemen, of ook maar roskam en rommelstok hanteeren. Er waren hier dus drie der schitterendste leden van dien kunstlievenden kring bij éen, welke het slot van Muyden, in de eerste helft der XVIIe Eeuw, tot een middelpunt | |
[pagina 58]
| |
der nieuwe nederlandsche beschaving heeft gemaakt, hoe verscheiden van aanleg en richting de leden van het gezelschap zich voor den oplettenden navorscher ook betoond hebben. ‘Wat is uw beeltenis waar en schoon!’ zeide Tesselschaâ, tot den Drost, na dat men zich om den ezel gegroept had. ‘Signor Gioachimo doet mij veel eer,’ andwoordde Hooft, ‘dat hij mij wel eenige uren wijden wil....’ - ‘Ik heb den uitgever van 's Heeren Ridders Historiën op mijne hand,’ zeide Sandrart (die bijna nooit lachte); ‘de Heer Louys Elzevier heeft mij gevraagd een contrafät van den Heere Hooft te maken en Z.Edelh. bewogen voor mij te zitten.’ - ‘Ja,’ zeide Hooft, ‘het afzetsel, dat de Delfsche Mierevelt van mij gemaakt heeft, was veel te jong om nu nog te kunnen dienen; en Monsieur Elzevier meent, dat wat cierraads van kopersneden niet kwalijk aan mijn Boek der Historiën besteed ware. Mij dunkt echter altijd nog, dat een fraaye zinnebeeldige titelprent, door onzen ervaren en belezen Heere van Stockau ontworpen, eene betere verlichting voor het werk zoû strekken. Maar wat zijt gij gelukkig, Heer Paltsraad, zoo vroeg op den dag reeds bezocht te worden door zulke overvliegende geestenGa naar voetnoot* als de ongelijkbare Alkmaarsche Musa en de Phoebus van Amsterdam....’ De Heer Sandrart had op deze bedekte vraag moeten voorbereid wezen; maar hij was het niet; zijne bedaardheid en eenigszins stijve hoffelijkheid raakten, in gevaar; bleken althans een weinig uit het veld geslagen. Vondel had niet goed geluisterd: zijne gedachten hielden zich elders, al was het met de hier tegenwoordigen, bezig. En terwijl Tesselschade andwoordde: ‘Inderdaad, de kermerlandsche Muze, die ondertusschen hare zangstem allengskens verliezen gaat, is vroeger overgekomen dan ze gedacht had,’ rees de schilder op, kreeg een paneeltjen, dat omgekeerd tegen den muur stond, en zeide: ‘De geëerde vrienden waren nieuwsgierig om te zien, hoe ik er in slagen zoû een goeden | |
[pagina 59]
| |
bekende van hen af te beelden.’ Te-gelijk zett'e hij het paneeltjen op den ezel. Vondel en Tesselschade ontstelden lichtelijk, en wisselden een snellen blik. ‘Hee, wie is dat?’ vroeg Hooft: ‘het schijnt een geestelijk Heer te zijn.’ - ‘Het is Pater Petrus Laurentius,’ andwoordde Sandrart: ‘Uwe Edelh. kent Z. Eerw. waarschijnlijk niet.’ - ‘Neen,’ zeide Hooft koel: ‘ik ken wel Dominus Jacobus LaurentiusGa naar eind2) maar ook die is van mijne smaak niet. Wat de dienaars der Roomsche Kerke betreft, - ik ken hier ter stede alléen den Farrer van het ronde Bagijnhoff... Is deze Petrus Laurentius een missionarius?’ De toegesprokenen waren niet op hun gemak, wel wetende, dat men bij 's Lands Regeering op de vernieuwing der plakkaten tegen de ordensgeestelijken bedacht was. Vondel en Tesselschade schudd'en inwendig het hoofd, over de onhandigheid van den zoo licht in de war gebrachten Palts-raad. ‘Het is een zoon van Franciscus Xaverius,’ zeide Vondel, wel voelende dat de Apostel der Indiën eer genade in zekere oogen kon vinden dan de stichter-zelf der beroemde Sociëteit; en te fier om te liegen. - ‘Gij wilt toch niet zeggen, dat uw Pater Peter hier komt als een apostel onder de Heidenen?’ vroeg Hooft ernstig. ‘Onder de Heidenen wel niet,’ zeide Vondel, wiens gemoed een weinig in beroering kwam; ‘maar wel onder velen wier devotie zich juist niet altoos naar het Eene noodige keert.’ Tesselschade wilde eene losbarsting voorkomen: ‘Van Petrussen gesproken,’ zeide zij, ‘heeft Mijnheer de Drost het fraaye schilderij gezien van San Pietro Martire en vooral de schetsen van de H. Magdalena, door den Heere van Sandrart aangelegd?’ - ‘Mijn Heer heeft de Magdalenaas nog niet gezien,’ zeide de schilder; ‘en althands niet in het licht der poëzie, dat twee onzer eerste vernuften wel op mijn werk hebben willen laten vallen.’ Hooft was nog niet geheel gewonnen voor de nieuwe samen- | |
[pagina 60]
| |
spraak. Nu en dan wierp hij een blik van ter-zijde op het portret van Pater Laurenssen: want de Jezuïeten hebben de eer genoten, dat ze voortdurend hier in Nederland gevreesd zijn met een hartstochtelijk bijgeloof. Tesselschade betrapte zelfs den Drost er op, iets aan den draagband van zijn degen te verschikken. Terwijl de Heer Sandrart een breed stak bordpapier voor den dag kreeg, - waarop Jesus' Voetwassching door de zondares, - Magdalena, hare juweelen verwerpende, - en Magdalena, in boetvaardigheid, met zwart en wit krijt krachtig geteekend waren, - was die Frau Pfalz-Räthin uit een boekenrek een quarto-schrijfboek gaan krijgen, dat zij met den bevalligsten glimlach opensloeg voor den Drost, ter plaatse waar hij het handschrift van Tesselschade herkende. Hij maakte voor 't eerst kennis met het gedicht: ‘Ontoyt oft toyt ghy u, Maria Magdalene?
Als ghy uw hayr ontvlecht, verwerpt de luyster steenen
En keurt voor vuyl en vals al wat dat voordeel doet
Om deez' uw malsse jeucht het eeuwich te beletten?’Ga naar voetnoot*
Een paar bladzijden vroeger vond hij Tesselschades strofen: ‘Als ghy Maria smelt in tranen,
En wast de voeten van den Heer:
't En is geen raedtzel: maer een leer,
Die u, door Godes heil'gen Geest
Is ingestort, die 't al geneest,
En stiert op 's Hemels rechte banen...’Ga naar voetnoot†
Achter de vaerzen der Alkmaarsche Godes vond hij het schilderijtjen van Vondel: ‘Op eenen bergh, zoo veer van huis,
Zoo eenzaem, slechs met dootshooft, kruis
En boeck verzien, zat Magdaleen,
En schreide, als haer, om hoogh, verscheen
Een dagh van Engelen, ten troost.’Ga naar voetnoot§
‘Er is nog veel nieuws voor mij in Amsterdam te vinden,’ sprak Hooft, en, als om zich over eene onaangename ge- | |
[pagina 61]
| |
dachte heen te zetten: ‘We zijn juist eergisteren van Muyden gekomen, om ons huisheir alhier in zijn winterleger te brengenGa naar voetnoot*, - is Juffrou Crombalchs al eenige dagen in stad?’ - ‘Ik ben gisteren gekomen,’ andwoordde Tesselschade: ‘er is van daag eene inwijdingspartij bij Dr Voscuyl, om de verloving van zijn zoon te vieren met Lijsbeth van Buyl, de dochter van onze Geertruy: daar mocht ik natuurlijk niet ontbreken.’ - ‘Wellicht komt Uw vriendschap dan nog wel ter dezer gelegenheid de buurt eens uit tegenover de Groenlandtsche packhuysen,’ zeide Hooft.... maar wat hij zich inspande, hij kon den toon der bevallige heuschheid, noch der zwierige hoflijkheid, dit maal niet treffen. Ook Tesselschaâ voelde zich belemmerd, al wilde zij 't zich niet bekennen: ‘Voorzeker, zal ik uw lieve vrouw en kinderen komen zien,’ zeide zij, ‘hoewel ik maar een paar dagen toeven kan.... bovendien zal Vrouw Leonoor ook wel veel te schikken en bestellen hebben, met het betrekken der winterquartieren....’ - ‘Wij willen niet onbescheiden zijn,’ zeide de ontstemde Hooft; ‘Is de tijd dus wat kort.....’ - ‘Neen,’ zeide Tesselschade, ‘ik kom zeker.’ Het gezelschap maakte zich tot scheiden gereed. Hooft kwam eigenlijk om te pozeeren voor zijn portret; Sandrart had zich te laat herinnerd, dat hij den Drost op van daag bepaald had; van daar de onvoorbereide en ongewenschte ontmoeting. Die ontmoeting was ongewenscht, wijl er zich ten huize van Sandrart eene zaak toedroeg, waarbij men de inmenging van den Drost van Muyden volmaakt goed missen kon. Mijne lezers zijn getuige geweest van Vondels eerste voorbereiding tot den belangrijken stap van zijn te-rug-keer in de Moederkerk. De aanraking vóor 20 jaren met den sedert overleden Aartspriester Stalpaert van der Wiele had een offer uitgelokt en eene stemming bevestigd, die nog later hunne vruchten zouden opleveren. De Lofzang op | |
[pagina 62]
| |
St Agnes van den toen nog mennonietsch-remonstrantschen dichter en partijman schijnt hem de bescherming dier lieftallige en verhevene maagd voor goed te hebben verzekerd. Hij bleef haar dan ook bizonder vereeren. Dat Agnes Block haar naam droeg, was voor deze bij Oom Joost eene groote aanbeveling, en zelf reeds in 1632, toen het tot pakhuis ontwijde kloosterkerkjen van St Agnes op den Fluweelen Burgwal werd ingericht als Athenaeum, sprak Vondel zijn edelmoedigen stokouden vriend, den Schepen Harmen Gijsbertz. van de Poll, Curator van de school, met deze woorden toe: ‘De Hemel heeft gespaerd
Uw rimplig voorhooft en besneeuden baerd
En staetsietabbert, die Stads Recht bewaert,
Om noch te tuygen
Met u, in 't ander leven, vrij van leed,
Hoe ghy de bloem der jeugd (te min besteet!)
De suyvre borst van Heylige Angeneet
Met lust saeght suygen.’
Allengskens was Vondel steeds meer afkeerig geworden van het drijven der Calvinistische partij. In den strijd der meeningen had hij vele moeilijke oogenblikken doorworsteld. Niet zelden en bij herhaling was twijfeling aan schier alle geloofspunten bij hem opgerezenGa naar voetnoot*. Zijn gemoed, van nature godsdienstig, haakte naar verademing, naar vastheid. Welhaast zou Gods genade hem die verleenen. Zijne liefde voor de vrijheid had altoos een diepen afkeer gehad van het leerstuk der praedestinatie; zijne liefde voor orde en vrede deed de behoefte aan een opperste Kerkgezach meer en meer bij hem wortelen; zijn geloof aan Gods vadergoedheid kon even min aannemen, dat God ons in het Eene noodige zonder duidelijk sprekenden leidsman zoû gelaten hebben, als dat zijne rede berusten kon in de meening, dat ieder zijn eigen zaligheidsweg had op te sporen uit de schriften des Ouden en Nieuwen Testaments, gelijk die door Hunne Mog. de Heeren Staten der Geünieerde Provinciën waren goedgekeurd en geoctroyeerd. Daar kwam bij, dat zijne dochter, zijne Anna, sedert de dood van zijn huisvrouw | |
[pagina 63]
| |
hem dubbel dierbaar was geworden, en in gemeenzaam en innig verkeer geene gelegenheid ongebruikt liet om haren Vader over de voortreffelijkheid der katholieke kerkleer te onderhouden. Zij had, namelijk, ik weet niet hoe, de kennis gemaakt van een Pater Jezuïet, die, als geboortig uit St. Omer in Artois, door Vondels leerling in de dichtkunst, Joannes Antonides, een fransche Jezuïet wordt genoemdGa naar voetnoot*; deze was Pater Petrus Laurentii, wiens beeltenis ik verhaald heb, dat door Hooft bij Sandrart gezien was. Zij bracht dien ijverigen, geleerden en welsprekenden missionaris in haars vaders huis, en het laat zich gemakkelijk begrijpen, dat Anna, die sints lang naar het Katholicisme overhelde, niet heeft nagelaten, de gelegenheden te vermenigvuldigen, dat haar vader, door hunne andere katholieke vrienden, als de Plempen, Vechtersen, en nu in de laatste tijden door het echtpaar Sandrart van Stockau, gesterkt kon worden in zijn voornemen om den grooten stap op den weg zijner zedelijke volmaking te zetten. Daar kwam bij, dat Vondel, uitrustende van zijne twistgedichten tegen de praedikantenpartij, in de bewerking van stukken als zijn Konstantijn, zijn Gijsbrecht van Aemstel, zijne Maeghden geene geringe opwekking vond om zijn eigen leven te evenredigen aan de gevoelens en uitzichten der helden en heldinnen, die hem zoo dierbaar waren. Nog kwam daar dit bij: Tesselschade, allengskens in leeftijd klimmende, gevoelig geslagen in haar zieleleven door de dood van haren Adelaert, in het zelfde tijdperk, dat zij haar dochtertjen Taddaea had moeten verliezen, was, met vol behoud van haar alvermogende goedhartigheid en vriendelijke heuschheid, wat ernstiger van stemming geworden. Zij had berouw ‘Van dat my oyt behaecht heeft weerelt, eer of staet’,Ga naar voetnoot†
Zij zag in, dat er veel ijdelheid gescholen had in het verkeer met de schitterende Muyder vrienden, en hoewel | |
[pagina 64]
| |
zij, om maatschappelijke redenen, vermeed in het openbaar te laten blijken, dat zij medewerkte aan Vondels overgang, ziet men overvloedig, uit het verschil van toon door Vondel, in 1639 en in 1641, tegen haar aangeslagen, dat zij, misschien meer dan iemant anders uit het leekenvolk, de hand gehad heeft in zijne zoo lang reeds voorbereide bekeering. Sedert het jaar 1629, het nu laatste, waarin de Algemeene Landsplakkaten tegen de Priesters en monniken, in zonderheid tegen hetgeen zij noemen de ‘schadelicke ende moordadighe secte van “Iessuiten”, vernieuwd warenGa naar voetnoot* hadden de moedige zonen van Ignatius - eene echte ridderschap, zoo ooit een lichaam dien naam verdient, waar volmaakte zelfopoffering en onkreukbare trouw aan de als vrije mannen bezworen gehoorzaamheid op den voorgrond staan - zich dubbel aangedreven gevoeld Petrus' verstrooide kudde in Holland te gaan bewaken, beschermen, opwekken en uitbreiden. In het tijdperk, waarmeê wij ons bezighouden, stond deze missie onder de leiding van den Goudschen Edelman Adrianus CoolsGa naar voetnoot†, als Pater Superior, en, als ware het, om er nog wat meer oud-hollandschen luister en het sprekendste recht van bestaan voor de landskinderen aan bij te zetten, stond hem ter zijde: die Augustinus van Teylingen, wiens adel den Brederoden, gezegd het “Edelste” geslacht der dagvaarten, de loef afstakGa naar voetnoot§. Pater van Teylingen woonde op den Oude-Zijds-Voorburgwal, over de Oude Kerk, en ontving daar dikwijls genoeg het bezoek van Pater Laurens, den zoogenaamden franschen Jezuïet, om den speurhonden van den Calvinistischen Kerkenraad te doen gelooven, dat deze daar zijn intrek had genomenGa naar voetnoot**. Het kwam er echter zeer op aan, zoo veel mogelijk het verblijf der vrijschutters, die de Hollandsche Paters uit streken ontboden, welke niet tot de Vereenigde Provinciën behoorden, geheim te houden: om dat, zelfs in een koopstad als Amsterdam, waar de invloedrijkste Regenten de Princen en praedikantenpartij niet waren toegedaan, waar | |
[pagina 65]
| |
men omtrent landskinderen, ook al hadden zij zich verbonden in armoede, in kuischheid, en in gehoorzaamheid te leven, toegeeflijk te werk ging, - tóch vreemde Jezuïeten op geen verschooning konden rekenen, en terwijl te vreezen stond, dat, ten hunnen aanzien, Schepenen zich aan de letter van hun eed zouden houden, die meêbracht, hunnenGa naar voetnoot* ‘Ghenadigen Heer (dat was in de schatting der meesten - de Generale Staten) in sinen saken [te] styven ende [te] stercken, na [haer] vermogen’. Nu behoorden de plakkaten, waarbij Jezuïeten, die ten tweeden male op het verrichten hunner diensten betrapt werden, tot geesselpaal en verbanning werden verwezenGa naar voetnoot†, wel zeer zeker tot der Staten ‘saken’; en dat zoo vele plakkaten in Amsterdam onuitgevoerd bleven, was alleen hieraan te danken, dat Heeren Burgemeesteren, niet slechts sedert 1564, het Schoutambt, d.i. het Stedehouderschap der Hooge Overheid (het Openbaar Ministerie) te begeven haddenGa naar voetnoot§, maar dat ook allengs de Schout in de eerste plaats onder de gehoorzaamheid der Burgemeesters geplaatst was, en Burgemeesteren, bij hunnen eed, wel aan de Stad, maar niet aan de Staten trouw zwoerenGa naar voetnoot**. Doch, als ik zeide, voor vreemde Jezuïeten was het verblijf in Amsterdam ten hoogste gevaarlijk. Men kan dus nagaan, hoe onberaden de goede Sandrart in zijne confusie handelde, toen hij, om Hooft eene afleiding te geven, hem het portret van Pater Petrus vertoonde. Nog heb ik niet gezegd, wat men, ten huize van Sandrart, eigenlijk in de eerste plaats voor Hooft wilde verbergen. Zeker geloofwaardig rechtsgeleerde, - ik denk dat het de stads-secretaris Daniël Mostert geweest isGa naar eind3), - plach te verhalen, dat Vondel tot het Katholicisme werd getrokken, doordien hij, na de dood zijner huisvrouw, zijn oog op eene bemiddelde weduwe van de Roomsche gezindheid had laten vallenGa naar voetnoot††; en hoe onwaar en plat deze voorstelling, van hetgeen er in de ziel des dichters in het tijdperk 1637- | |
[pagina 66]
| |
1641 omging, zijn moge, - het is toch gemakkelijk te begrijpen, wat aanleiding daartoe gegeven heeft. Het was zijn verlevendigd, maar eenigszins geheimzinnig verkeer met Allart Crombalchs edele weduwe. Tesselschade verontwaardigt zich, in een brief aan Hooft, over de verwaanden, die meenen dat zij ooit haren ‘Adelaer’ een vogel van wufter pluimaadje tot opvolger zoû kunnen gevenGa naar voetnoot*: maar welke hoedanigheden den vroeg bezweken Zee-officier ook vercierd mogen hebben, het is zeker, dat Tesselschade zich aldus niet over Vondel zoû hebben uitgelaten. Zij vermijdt in het aangeduide tijdperk over den grooten geloofsnovitius te spreken; maar de toon dien Vondel tegen háar aanslaat, leert ons genoeg, hoe edel-vertrouwelijk de van elders niet blijkende vriendschapGa naar voetnoot§ was, die hen verbond. Bij zeker gastmaal zat de altijd nog schoone weduwe naast een Hopman, dien wij met de letters M.D. aangeduid vinden, doch van wien het verder niet bekend is, of hij Duarte, Doublet, Dedel of een anderen D-naam gedragen heeft. Die militair vroeg haar verlof het ornement te zien, dat zij op hare borst droeg. Toen hij het eenmaal in handen had, weigerde hij het haar te-rug te geven, uit galanterie betuigende er niet van te willen scheiden. ‘Behoud het,’ zeide de geestige zangeres, ‘al had ik in een “Ridder” geen “rover” verwacht; maar weet wel: [Gaet ghy stracx met het borststuck deur]:
Que ce n'est point mon Coeur.’Ga naar voetnoot†
Zoo iets zoû zij tot Vondel nooit gezegd hebben: want indien hij al niet haar geheele hart het zijne mocht noemen, een hart dat den Hemelschen Bruidegom der zielen vooral was toegewend, en dat het beschikbaar deel aan haar eenig overgebleven kind wijdde, - hetgeen haar door Vondel in hun vertrouwelijk verkeer den naam van Eusebia had doen geven, - daar bestond een band tusschen hen, die al | |
[pagina 67]
| |
heel innig moet geweest zijn, willen wij ons een der schoonste gedichten verklaren, die ooit aan Vondels pen ontvloeid zijn. Hoe nader Vondel zich bij de katholieke eenheid aansloot, hoe meer het zaak was te verbergen, langs welken weg de levende wateren der waarheid hem te gemoet werden gevoerd. Was de toonkunstige Ban een Priester met wien de Muyder vrienden het verkeer niet schroomden, werd Leonardus Marius door de aanzienlijkste magistraatspersonen geraadpleegd, schreef Hooft vleyende brieven aan den Abbate Scaglia en aan den Pater Capucijn broeder Gabriël, - Jezuïeten en Jezuïetenvrienden waren voor de Amsterdammers van het nieuwe licht, zoowel orthodoxen als liberalen, steeds iets verschrikkelijks: en dat is, min of meer, altijd zoo gebleven. Ja, toen de Hoogleeraar David van Lennep zijn geliefden leerling en bizonderen vriend, Pater Roothaan, Algemeen Overste der Sociëteit, op een kopjen thee ontving, verbeeldde men zich, dat het huis beefde op zijn grondslagen; en als Anna Roemers, Tesselschades zuster, hare zonen te Brussel aan de opleiding der Paters heeft toevertrouwd, en bij hare reize derwaards, Cats, Barlaeus en Huygens haar van dienst zijn geweest met aanbevelingsbrieven aan Brabantsche geleerdenGa naar voetnoot*, dan kan dit eerder ten doel hebben gehad haar door andere betrekkingen zoo mogelijk van haar besluit af te brengen, dan dat het een teeken hunner instemming met dit opvoedingsplan zou geweest zijn, - hoe hoog sommige geleerden en kunstenaars der Sociëteit ook bij HuygensGa naar eind5) en Baerle stonden aangeschreven. Dat de zusters met de Paters in gedurige aanraking waren, valt ook af te leiden uit een zeggen van Barlaeus, dat, toen hij en Huygens Tesselschade om het geloof bevochten en de Jezuïeten zich kwamen mengen in den ‘zwaardvechtersstrijd’, ‘de bijl’ (Tessel) ‘den steel’ (de Sociëteit) ‘na zich trok’Ga naar voetnoot§: thans hebben wij hier met de Jezuiëten te doen, misschien om dat er van niets dan Tessel gesproken wordt’. | |
[pagina 68]
| |
Het kan niet toevallig zijn, dat de strijd over het geloof, waarin de begaafde en beminde weduwe betrokken werd, juist samenviel met Vondels laatste voorbereiding tot zijn overgang. Te-recht zegt de belezen en oordeelkundige auteur van het geschrift Vondels Gedichten op de Sociëteit van JezusGa naar voetnoot*: ‘het heeft al den schijn dat zij, in eigen persoon, onzen Vondel ter zijde stond en hem de behulpzame hand bood in het bekeeringswerk.’ Het is echter waarschijnlijk, dat beiden door hunne geestelijke raadslieden op het hart werd gedrukt, dezen grooten arbeid niet openbaar te maken vóor dat de zaak haar beslag had. Het was, vooral in die tijd, om vele redenen gewenscht, dat men door al te grooten ijver, de machtige tegenpartij niet tot verzet prikkelde, en er was geen reden voor Tesselschade om zich de onkatholieke vrienden te vervreemden, die, onwillends, door haar de goede zaak toch nog van dienst konden zijn. Hieraan is toe te schrijven, dat een dichte sluyer ligt over het verkeer van Vondel en Tesselschade in de twee jaren, die Vondels hoffelijken en bevalligen brief voor de aan Tesselschade opgedragen ElektraGa naar voetnoot† scheidt van die geheimzinnige Treurspelopdracht, waarin men de diepste, edelste en teêrste sympathie voelt gloeyen. Wij hebben, aan de schets van het uit- en inwendige des Heeren Joachim Sandrart, bij deze gelegenheid nog een paar trekken toe te voegen. Zijne vrouw, die vroom en goed was, had de kennis van Tesselschade gemaakt, en met geen schilder was Vondel ooit op zulk een vriendschappelijken voet geweest als met onzen wel wat stijfhoffelijken, maar, als hij een weinig loskwam, aardigen en goedigen waereldburger. De man was vrij sterk aan weelde gehecht, maar had een voorbeeldige orde in zijne huisregeering en zelfs te veel van de koopmansnatuur om een groot kunstenaar te kunnen zijn. Dit bleek uit de koelheid van ontwerp, uitdrukking en kleur zijner groote schilderijen: ‘In groszen Historien und fürnehmen Bildern’, gelijk hij dat vak zelf aanduidt, begaf hem de adem, of- | |
[pagina 69]
| |
schoon hij zich daar nimmer van bewust werd: want zonder den minsten hoogmoed, hield deze man zich-zelven voor een zeer groot schilderGa naar voetnoot*. Het ontbrak hem dan ook niet aan talent: hij had verstand en praktijk genoeg om levensgroote schilderijen met eene onberispelijke middelmatigheid uit te voeren; maar het godenvuur, dat in zijn hart vonkte, was alleen toereikend om hem kleinen, vlug afgewerkten portretten geest en leven te doen instorten. Geleerd, belezen, bereisd, geoefend in alle vakken, was hij een der beroemdste schilders van zijn tijd. Hij liet zich zijne vaardigheid en zijn roem ruim betalen. Bij het einde van den 30-jarigen oorlog en de onderteekening der traktaten, werd hij naar Neurenberg geroepen om zoowel den Paltsgraaf Karel Gustaaf als den Keizerl. Generaal Ottavio Piccolomini uit te schilderen, en ging, ten opzichte hunner medestanders, met zoo veel ijver te werk, dat hij elken dag een levensgroot generaalsportret schilderde, hetgeen hem met 50 rijksdaalders betaald werd. Ondanks de natuurgetrouwe greepen en het kleurgevoel, die hij zijn meester Honthorst had afgezien en waarvan zijn kleinere, minder fabriekmatig vervaardigde werken de herinnering bewaren, bestond er tusschen Sandrart en Rembrandt maar weinig verwantschap, en het schijnt dat zij in 't geheel niet met elkander hebben verkeerd. Sandrart, die veel van spreukachtige uitdrukkingen houdt, noemt, in zijne beschrijving der nederl. schilders, eenige op, en tracht ze te charakterizeeren in eene hoofdeigenschap. Zoo zegt hij, dat ‘der alte Bruegel’ uitblinkt in goed begrip, [Frans] Floris in meesterschap, Rubbens in geestrijkheid, Van Dijck in zwier, Honthorst in Wolgemälden (de hoogste lofGa naar voetnoot†; en waarin munt Rembrandt uit? In ‘Arbeitsamkeit’. Het is wel te verwonderen, zegt hij, dat een molenaarszoon het nog zoo ver gebracht heeft; en hij zoû ook nog wel meer succes gehad hebben, indien hij wat beter orde op zijn zaken had gesteld en niet altijd met gemeen volk verkeerdeGa naar voetnoot§. Dit was met Sandrart zoo niet: hij zocht het | |
[pagina 70]
| |
verkeer der aanzienlijken, en geeft den raad altijd beleefd en zachtzinnig te zijn. Van Vondel verhaalt men, dat hij, ter liefde zijner poëzie, zich met menschen van alle standen afgaf, om de taal te bestudeeren die zij spraken, en de namen die zij aan de dingen gaven uit hun sfeer; maar bij voorkeur verkeerde toch ook hij met voorname personen; en zijne matigheid aan den disch, zijne strenge zeden weêrhielden hem van gemeenzamen omgang met de meeste schilders van zijn tijd. Geen wonder dus, dat Sandrart, die hem zeer waardeerde, ook weêrkeerig door Vondel in zijne aangename woning werd opgezocht. Tesselschade bezat een album van, voor die tijd, meer dan gewoon formaat. Sinds lang had Frau Johanna haren man gevraagd om toch eens een teekening in het album te maken. Tot dat einde was het in 's kunstenaars schilderkamer gebleven. Sandrart meende niet onbescheiden te zijn met in stilte te besluiten er Vondels beeltenis in te teekenen; hij wenschte zelfs zich geluk met dezen heerlijken inval. En Vondel - wat zoû hij doen? Hij had zelf ingezien, dat de voorzichtigheid aanried, ter voorkoming van strengere maatregelen tegen de ordensgeestelijken en ter vermijding van noodelooze verbittering, de samenkomsten met de Paters Jezuïeten en zijne gedeeltelijk daaruit voortgekomen levendiger omgang met Tesselschade geheim te houden. Ook in Alkmaar vond deze, met de Paters Petrus Plemp en Isaac van der MyeGa naar voetnoot*, echte ouderwetsche Amsterdammers, de gelegenheid lang en breed het geluk te bespreken, dat Vondel voor de goede zaak gewonnen zoû worden: en zij behoefde geene vrouw te zijn, om in die soort van geheime samenspanning een groot genoegen te vinden en er haren ijver door aangeprikkeld te voelen. Vondel zoû niet gaarne iets doen, dat Tesselschade mishaagde. Uit het opnemen van zijne beeltenis in haar album waren allerlei gevolgtrekkingen te maken: maar - in ieder geval - vriend Sandrart kon het teekenen op een bizonder stuk papier, of Tesselschade kon het blad, waar het op | |
[pagina 71]
| |
voorkwam, uit haar album verwijderen. Sandrart scheen er op te staan, en het echtpaar betoonde zoo veel gulle vriendschap aan hen-beiden. Daarbij, en eindelijk, en eigenlijk, - maar Vondel sprak deze gedachte niet uit: hij wilde het gaarne. Hij had dan eenige keeren gezeten voor het portret, en het was bijna af, toen, in een gemüthlich onderhoud met Frau Johanna, Tesselschade de haar toegedachte verrassing vernam. Deels was de gedachte haar lief, deels kwelde zij haar. Verstoord was zij er echter niet om, en den dag, dat wij ze samentroffen, was ze komen zien, ‘of het konterfeitsel leek’. Het is het door Dirck MathamGa naar voetnoot* gegraveerde, waarop de dichter voorgesteld is in drie quart, rechts afgewend. Hij heeft, over zijn rok met kleine knoopjens, een tabbaart, insgelijks met een massa knoopjens en zijden passement vercierd. Hij draagt een eenvoudige platte kraag; hij is gezeten in een rijken leunstoel; hij heeft een papier-rolletjen in de handen, en twee boeken en een inktkoker staan, naast hem, op een tafel. Zijn gelaat teekent te-vredenheid. Sandrart is niet geslaagd er iets van die hooge en fijne uitdrukking in te leggen, welke, volgends Philip de Koning, in-zonderheid, onzen dichter kenmerkte. De krullende zwarte haren zijn wat op zij gestreken; de kruin is met een kalot bedekt. Als of Vondel, zelfs door zijne poëzie, had willen meêwerken om de omstandigheden te verbergen, waaronder dit portret gemaakt werd, zegt hij, in een bijschrift, dat zijn vriend Sandrart hem wel aldus ‘naer 't aenzicht’ had ‘uitgedruckt’Ga naar voetnoot†, maar niet zijn gedachten, niet zijn inwendig leven. Het is ook inderdaad moeyelijk, in deze glimlachende trekken (volkomen verklaarbaar echter, als men zich Tesselschade denkt, achter den stoel van den schilder), eene ziel te herkennen ‘Verslingert op aeloude en bloênde treurtooneelen.’
En toch kan dit bijschrift op geene andere afbeelding slaan. | |
[pagina 72]
| |
Hoe 't zij - het portret van Vondel was gemaakt. Hoe de ontmoeting bij den schilder afliep, is den lezer bekend: Toen de Heer Sandrart zich herinnerde, dat Hooft zoû komen, had hij zijne vrouw op den uitkijk gezet; en toen aan Hooft verklaard moest worden, hoe men elkander daar zoo samentrof, had de argloze schilder den Hoofd-Officier van Muyden en Weesp het portret van den man laten zien, die door Hoofts ambtgenoot te Amsterdam behoorde te worden opgespoord met de drift van een jager, die de lucht heeft van het lang begeerde wild. |
|