Portretten van Joost van den Vondel
(1876)–J.A. Alberdingk Thijm– AuteursrechtvrijIV. Een bekeerling.Wij bevinden ons, drie weken later, op nieuw in de zijkamer van het huis op de Geldersche Kade. Het is, sedert de vader er uit gedragen werd, als levenloos. Nu vooral gevoelen de zusters, Anna en Tesselschade, hoe veel zij missen, daar zij geen broeder hebben. Toch is Anna nu al 36 jaar, en naar geest en lichaam eene matrone, onder wier vleugelen Tesselschade, die, met haar naïeviteit veel jonger schijnt dan 25, veilig schuilen kan. De beide zusters zijn in een statig rouwgewaad gekleed, en hare droefheid bij 's vaders dood heeft een matten sluyer over beider blos geworpen. Het is vier uur in den namiddag. Beiden zijn met eenig handwerk bezig. Er is bijna geen dag voorbijgegaan, dat Hooft niet naar haar is komen omzien. Ook hare geloofsgenoten, de latijnsche dichter Cornelis Gijsbertsz. Plemp en zijn vrouw Geertgen Dobbes, de Advokaat-literator Jan Vechters, voor Schepensbank meer bekend als Mr Joannes Victorinus (met zijne zusters wonend in | |
[pagina 35]
| |
de Calverstraet in den Gelderschen Ryer)Ga naar voetnoot*, zijn ze bij herhaling komen bezoeken. In dit oogenblik echter bevinden zij zich in ander gezelschap. Zij zijn in gesprek met een 40-jarig man, wiens zwarte met donker bont voorziene toga en smalle witte halsboord wel noodig waren om ons van de verkeerde meening te-rug te brengen, dat wij, in dat moedig voorkomen, die doordringende oogen, die arendsneus, die snorren, dien puntbaard, en een schedelvorm, als men gewoon is den Hertog van Alva toe te schrijven, iets anders dan een krijgsman te zoeken hadden. Nochtans zoû zijn fijn gebeente en iets teêrs in zijn kleur, een gevolg van veel koortslijden, hem voor het staatsleger minder geschikt gemaakt hebben. Hij streed echter wel, en veel, en krachtig; maar op een ander gebied: hij is de Priester en Edelman Joan Stalpaert van der Wiele, die van gepromoveerd advokaat, dienaar in den geestelijken wijngaard des Heeren en Theologiae Doctor is geworden, en thands sints eenige jaren de stad Delft tot werkplaats heeft, met den titel van Deken over de Delvenaars en Rotterdammers. Hij is zeer gezien bij de familie Visscher, en Anna draagt hem eene bizondere vereering toe. Bij vroegere gelegenheden heb ik over zijne geleerdheid en bedrevenheid in de kontrovers, over zijn vernuft en dichterlijk talent uitvoerig gehandeld. In blijder dagen zal ook zijne zanggave recht welkom in het Huis van Roemer geweest zijn, en men mag onderstellen, dat vele liederen uit de honderden, die hij geschreven heeft, door Anna en Tesselschade zullen gezongen zijn. Hij komt thands de zusters troosten, bij den zwaren slag, die haar getroffen heeft, en twee regels pas had hij haar opgezegd uit zijn nog onuitgegeven dichtwerk 't Hemelrijck, ‘Daer quetst geen Maen by nacht, daer brandt geen Son by daeg,’Ga naar voetnoot§
toen Anna hem in de rede viel, en zeide: ‘Daar treedt juist Vondel de stoep op.... wij hebben Mijn Heer van | |
[pagina 36]
| |
zijne neiging voor de Roomsche Kerk onlangs gesproken, niet waar?’ Heer Stalpaert zag naar buiten en zeide: ‘Wat ziet hij er droefgeestig uit. Is hij niet gelukkig?’ - ‘Hij heeft niet veel gezondheid,’ zeide Tesselschade, ‘en de verwarringen in zijne gemeente trekt hij zich zeer aan...’ - ‘Hij moest eens een reis naar Rome doen,’ zeide Stalpaert, ‘voor zoo'n dichter zoû dat....’ Met-een ging de deur der zijkamer open, en Vondel trad blootshoofds van achter het zware gordijn te voorschijn, waar een gedeelte der kamer meê was afgescheiden. ‘Vergeving, Mejufvrouwen,’ zeide hij, ‘Claesgen zendt mij zoo maar naar binnen...’ - ‘Gij zijt ons hartelijk welkom,’ andwoordde Anna, ‘en wij kunnen u bij deze gelegenheid aan een onzer beste vrienden voorstellen, die u nog nooit persoonlijk ontmoet had. ‘Mijn Heer de Deken, dit is onze poëet Vondel, die, zoo als Uw Eerw. wel weet, treurdichten schrijft en uitgeeft; die met Tessel Tasso leest....’ - ‘En die, wat erger is,’ zegt Tesselschade, ‘heel erg in 't geheim rijmtjens dicht, daar de rechters van Barnevelt en de praedikanten van zitten te trillen op hun stoelen.... Maar laat ik u eerst inlichten.... Dit is Pastoor Stalpaert, Vondel!....’ - ‘O, de eerwaardige en lieflijke dichter van St Agnes: ‘Men hoort het uyt sijn mont, men sietet aen sijn handt...’
- ‘Mijn Heer zinspeelt op de stemming van 's Gouverneuren zoon van Rome,’ zegt Stalpaert; ‘ik ben blij, dat mijne vaerzen, die de zusters u getoond zullen hebben, - want er is nog niets van mij gedrukt dan eenige vliegende liedtjens, - u eenigszins voldaan hebben.’ Het gezelschap nam plaats. ‘En gij leest dus Italiaansch? vroeg de Priester: “hebt ge Italië nooit bezocht?” - “Neen,” zeide Vondel: “mijn jonger broeder, aan wien 't dan ook beter besteed is, studeert, en zal reizen; | |
[pagina 37]
| |
hij gaat mij ver te bovenGa naar voetnoot*: God geve hem gezondheid!” - “Ik heb een sonetto van hem gelezen voor uw juist verschenen treurspel van Hierusalem verwoest..... 't Is een treffend tooneel van den ondergang der Heilige Stad, dat ge daar hebt opgehangen.... Uw zin schijnt veel op godsdienstige stoffen te vallen....” - “Wát hebben wij dan dat!” zeide Vondel; “maar, even als Juffer Tesselschaâ daar aanmerkte: ik maak ook wel eens ondeugende liedtjens, en dat er mijn naam niet onder komt - zij weet óok wel, 't is aan mij niet te wijten.” - “Met voorzichtigheid wint men het meest,” zeide Stalpaert. “En hoe vaart ge nu?” vroeg Vondel aan de zusters. Anna sloeg de oogen ten Hemel, trok de schouders een weinig op, en zeide: “Vrij wel! - de vrienden zijn zoo lief voor ons....” Tesselschade bleef met neêrgeslagen oogen haar speldewerk voortzetten. Roemer Visscher, ofschoon meest verzorgd door Anna, had een bizonder zwak voor zijn jongste dochter, spoorde haar steeds aan tot kunstoefening (hoewel hij in vroeger tijd geene vrouw kon dulden, die iets anders deed dan de zaken der huishoudingGa naar voetnoot†), en was altijd de eerste, wien zij hare dicht-, schilder- en glasgraveerproeven voorleîde. “Wij hebben,” ging Anna voort. “niet alleen, zoo als gij gehoord hebt, aan Vader, naar ons Kerkgebruik, de Sacramenten der stervenden nog kunnen doen geven; maar het heeft ons, ook na de begrafenis, die wij zoo lang mogelijk hadden uitgesteld, aan geen toespraak ontbroken. 't Is reeds het tweede bezoek, dat, hier, de Deken van Delft ons brengt; de Heeren Hooft en Reael zijn ook al, bij herhaling, gekomen, en hebben ons zelfs verlof gevraagd het wekelijksch studieavondtjen hier te laten doorgaan, waaromtrent we bij Vaders leven afspraak hadden | |
[pagina 38]
| |
gemaakt. Wij hopen, dat gij, Vondel, dan ook uw woord zult houden”. - “Zeker,” zeide Tesselschade, met zoeten ernst, “daar rekenen wij op.” Toen zij aldus in gesprek waren, bracht Claesgen, de dienstmaagd, een onverzegelden brief binnen. Hij was afgegeven door den Heer Hooft zelf, die zijn leedwezen betuigde niet te kunnen binnengaan. Hij was gericht “Aen den Heere Drost Hooft ende de Ioffrouwen Anna ende Tesselschade Visscher.” Anna las het adres: “O, van den Heer Huygens,” zeide zij.... Wij waren ook al verwonderd, dat we, na Vaders dood, nog niets van hem gehoord hadden’, en zij sloeg een oog in den brief, die een vaers bevat'te. ‘Misschien wil vriend Vondel ons het stuk wel eens voorlezen’, zeide Tesselschade. ‘Heel gaarne,’ zeide de dichter en hij begon het bekende stuk: ‘De Visscher, die men roemt dat nemmer schier en miste,
Die uyt den Poppen-sin de Sinne poppen viste,
De Roemer daer Natuer haer' schatten in verschonck,
Daer al dat mondigh was ziel-wateren uyt dronck,
Was eindelick gevelt, en die Orak'len swegen,
Wijs' Anna sagh bedroeft, schoon' Tessel stond verbaest;
‘Ah!’ seide d'een ‘dus vroegh!’ en d'ander: ‘ach! dus haest!
Dus jongh en vaderloos!’Ga naar voetnoot*
en verder de klacht van Tesselschaâ over de dood van den grijzaart, dien zijne dochters voorzeker wel hartlijk beminden, maar aan wien toch eigenlijk geen orakel verloren werd. Voords voert Huygens Hooft op, die de dochters komt troosten, en zich aanbiedt tot plaatsvervanger van den vader. Huygens vergat zeker, dat Hooft maar 3 jaar ouder was dan Anna en, in hun groene jeugd, haar dan ook zeer ondubbelzinnig het hof had gemaaktGa naar eind24); maar Huygens was van een zeer jaloersche natuur; hem was reeds in dit tijdperk de vriendschap, die Hooft op rijper leeftijd voor Tesselschade had opgevat, even onaangenaam | |
[pagina 39]
| |
als de edele genegenheidsband die later tusschen haar en Vondel geknoopt en bekend werd. Van daar, dat hij Hooft de onvoegzame woorden in den mond legt: ‘De Vader die ghy mist belet ick u te derven;’
met raad en daad, met wetenschap en vaerzen zoû Hooft de zusters bijstaan: ‘'t Was te gewilden waer om langer aen te prijsen,’
zegt Huygens; ‘Der Maeghden bly gelaet begonde te verrijsen;
De droeve wolck verdween, de Sonne scheen, verheught;
Strack schreid' er tvvee van rouvv, strack loegh' er dry van vreugd.’
En verder, ‘O meer als echte knoop geluckelick gebonden!
O dryhoeck van de Deughd, van boven af gesonden!
Volmaeckste Zielen-band van all' die Holland siet!’
Zoû men niet zeggen, dat Huygens, door zijne overdrijving, de zusters van de Drostelijke vriendschap afkeerig woû maken? ‘Gesegent Suster-paer, der Amstel-Nymphen eer,
Verarmt den Hemel u, of segent hy u meer?
Neen, hy ontoudert u, maer wil u niet ontrieven:
Dus moet ghy t' eener tijd verliesen en verlieven;
Dus geeft Hy nemende (dat 's Hemellijck gerooft)
Hier soo verwaerden kop, daer soo vermaerden Hooft!’
Men ziet, ál woordspelingen naar den geest van de tijd. De geest van de tijd staat echter niet schuldig aan de koelheid en onvoegzaamheid van dit rouwbeklag. Het scheen, dat er ook door het gezelschap min of meer aldus over gedacht werd. Heer Stalpaert zeide iets tot lof van het charakter en de talenten van den Drost; Anna stond op en verontschuldigde zich wegens de noodzakelijkheid, waarin zij verkeerde, eenigen huislijken arbeid te gaan verrichten. Tesselschade vroeg aan Stalpaert: ‘Mijn Heer, Uw Eerw. | |
[pagina 40]
| |
is zoo lang in Rome geweest, zoudt ge niet eens een oog willen slaan in de vertaling van den Tuskaanschen Tasso, waarmeê onze vriend Vondel en ik ons bezighouden?’ - ‘Waarmeê de Jufvrouw zich bezighoudt’, zeide Vondel, ‘maar waar ik mij gelukkig voel hier of daar iets aan toe te mogen brengen.’ Uit een lessenaartjen, dat naast den hoogen schoorsteen stond, kreeg Tesselschade een quarto-deel, inhoudend, met een groote letter op geel papier, Tassoos waereldberoemd heldendicht Jeruzalem, verlost. Zij kreeg daarbij een pak folio schrijfbladen, bevattend het afgewerkt gedeelte der vertaling.Ga naar eind25) Stalpaert nam het gedrukte boek in handen, en vroeg, hoe ver men reeds gekomen was. ‘Wij zijn eigenlijk aan twee kanten te-gelijk begonnen,’ zeide Tesselschaâ. ‘Het geeft meer moed, als men niet voortdurend zoo heel ver van Jerusalem verwijderd blijft. Wij hebben den Eersten en den Elfden Canto te-gelijk onder handen genomen.’ De geleerde Priester sloeg het begin op van den Elfden Zang, las het Italjaansch en verzocht Tesselschade hem het Hollandsch te doen hooren. Zij begon: 1.
‘Der Christnen Veltheer wendt zijn stadighe ghedachten
Ten aenval op de stadt, waerom men leed en streedt;
Hy schaert sijn krijghsgeweer, sijn stormtuyghs ruwe machten,
Nu Peter d' Heremijt hem stil ter syde treet;
Met ernst' en statichheyt sal hy sijn reên ontvouwen;
Hy spreeckt, schoon in 't gheheym, hem strengh en krachtigh aen:
Ghy stelt op stael en steen, o Veltheer, uw vertrouwen:
Maer niet met de aerdsche kracht vanght men dees worstling aen.
2.
‘Des Hemels sy 't begin; roept in, eer gy gaet strijden.
By openlijck ghebedt uw hoogsten Toeverlaet; -
Der Englen legerschaer; de Hemel schaffe u blijden
En rammen, die de wal der stede niet weêrstaet.
Uw heylge Priesterschap, in rijke pleegghewaden,
Heff' vromen kerk-zang aen en stell' sich in 't ghelidt.
Van u, roemruchtigh held, ghelieft om groote daden,
Leer' 't volk wat vroomheyd sy; en acht' gheen goedt als dit!’
| |
[pagina 41]
| |
3.
So sprack de kluysenaer, de strenge en vrome Peter;
Rechtschapen Godefroy omhelst sijn wysen raet:
‘Verkoren Dienaar van een Heer, dien 'k om geen beter
(Wat volck heeft grooter Goôn?) verwissel noch verlaet.
'K sal aenstondts by elckaêr de Legerhoofden nooden.
Ghy, soeckt de herders op van 't goedt en volghsaem volck;
Wel-hem en Ademaer verstrecken haer gheboden,
Opdat Gods luyster schijn' door 's outers wierookwolck!’
- ‘Het komt mij zeer geslaagd voor,’ zeide de Deken: gij hebt er hier en daar, om de langere vaerzen te vullen, gelukkige gedachten tusschen gebracht: bij voorbeeld het Davidische ‘Wat volk heeft grooter Goôn!’ Hoe hebt ge de hemelsche bondgenoten verder aangeduid? Beginnen wij met ‘Venia poscia il Buglion, pur come è l'ufo
Di capitan, senza compagno allato....’
- ‘Lees gij nu eens, Vondel,’ zegt Tesselschade, en Vondel valt in: 6
‘Bouillon treedt voor, alleen, als de eerste van die allen.
Der legerhoofden sleep volght, twee aen twee gepaerd:
Gereghelt volghen dan de vele duyzent-tallen,
En keeren 't wapentuygh in needrigheyt ter aerd.
Eén geest vereent het volk, dat met bedaerde schreden
Zich naer d'Olijffbergh richt; geen wijckt 'er uyt den rangh;
Geen trom, noch wilde tromp beheerscht het voorwaerts-treden:
Men hoort slechts éen gebedt, een oodmoedts-smeeck-ghesangh:
7.
U Schepper! U o Zoon, ghelijck aen uwen Vader!
U, die uit beider Liefd' ontspruyt voor allen tijdt!
En U, die Moeder sijt van Godt en mensch te gader!
Roept hunne roepstem aen, dat ghy hun gunstigh sijt!
Aertsenglen, U, en wie de stralende esquadronnen
Des Hemels aenvoer' in driedubb'le gulden spheer!
Oock U, wiens forsche handt de stroom quam afgheronnen
Die 't Heiligh Voorhooft wiesch van aller menschheyt Heer!
| |
[pagina 42]
| |
8.
Oock U aen-roepen sy, die Rots-steen wierdt en grondt-slagh
Van 't Huys, dat aen de Hel den stercksten weerstandt boodt,
Van waer uw Nae-saet heerscht en t'elcken nieuwen bondts-dagh
De deuren van Ghenade en Aflaets-gunst ontsloot;
Oock de andre boden, die Gods aenstaend' Rijck voorspelden,
De Doodt verkondigend', die 's menschen doot verwon;
En all' wier stroomen bloets uyt milden aedren welden,
Waer maer dit martel-schrift de waerheyt staven kon;
9.
Dan U oock noch, wier veèr de lesers uwer boecken
Ten smallen Hemelwegh stoutmoedigh heeft gespoort;
En U, Vriendin van God, die Christus trouw ginght soecken,
En, in des werelts roes het beste deel verkoort:
De maeghden-schaer in 't endt, die in haer kuysche cellen
Met heuren Godt-alleen ter hooge bruyloft gaen,
Of die met leeuwenmoedt de pijnen teghen-snellen
En lijdend, stervendt noch, het laeghst gheweldt weêrstaen.
So singhende doorgolft het vrome volck de vlackte...’
Terwijl Vondel deze vaerzen voordroeg, was er eene bizondere uitdrukking in zijne stem gekomen. Hij scheen zich gelukkig te gevoelen in de geloofsgetuigenis, die in de vertaalde strofen vervat was. De edele en schrandere Stalpaert nam hem het blad uit de handen, en las op zijne beurt: ‘Oock u aen-roepen sy, die Rots-steen wierdt en grondt-slagh
Van 't Huys, dat aen de Hell' den stercksten weerstant boodt,
Van waer uw Nae-saet heerscht en t'elcken nieuwen bondts-dagh
De deuren van Ghenade en Aflaets-gunst ontsloot.’
Terwijl de Priester langzaam en met nadruk deze vaerzen herhaalde, wierp hij twee maal een gevoeligen blik op Vondel. Ook Tesschelschade, die tegenover den dichter zat, scheen getroffen; zij staarde, zonder het zelve schier te weten, met hare groote zachte oogen hem eenige oogenblikken aan. ‘Heeft Jufvrouw Tesschelschade deze vaerzen geschreven?’ vroeg Stalpaert. Tesselschade wees op Vondel. De anders zoo stoute dichter, die in zijne ziel de reuzenkracht voelde kiemen, welke hij eerlang tegen het Calvinisme en de Mauritspartij in het veld zoude brengen, sprak geen woord, hij zag | |
[pagina 43]
| |
met de uitdrukking van den diepsten ernst vóor zich; daar rees hij op, tranen drongen naar zijne oogen: ‘Waar moet ik heen, Vader?’ riep hij Stalpaert toe. Ook de Priester was opgestaan: de handen der beide mannen grepen elkander vast: ‘Naar het gebed, mijn zoon!’ was het andwoord. ‘Gij steekt nog in vele beslommeringen. De verwarringen in het kuddeke der Waterlanders zelve, waartoe gij tot-dusver behoort, genieten nog een aandacht van u, die zij niet verdienen; ook op het breedere staatsgebied hebt ge den voet gezet. Maar God zal met al zijn genade tot u komen ter zijner tijd.... Bid maar en vertrouw.’ - ‘Laat mij iets voor u mogen doen!’ zeide Vondel. ‘Ik zal het u vergen met al mijn hart,’ was het andwoord. ‘Gij kent het geschrift, dat ik onder-handen heb, ter eere van St Agnes, die lieve kinderlijke Heilige - zoo rein, zoo nederig en zoo moedig, wier feest wij, in de vorige maand, meer bizonder gevierd hebben, - zie, of gij een rijmluim kunt treffen, om deze zoo goede voorbidster een klein dichtoffer te brengen.’ Toen Vondel op het hartelijkst afscheid had genomen van zijne vriendin en van den Priester, zeide Tesselschade met vurige belangstelling: ‘Zoû Vondel nog eenmaal Katholiek worden?’ Heer Stalpaert sloeg een blik ten Hemel. ‘Als Maria-Tesselschade alle dagen éen Wees-gegroetjen voor hem offert, zal God ons dien troost niet onthouden.’ De zucht, dien Tesselschade slaakte, was van geene duidelijke beteekenis voor den goeden Amplissimus. Had men hem gevraagd, hij zoû hem allicht hebben toegeschreven aan het vooruitzien eener omstandigheid, die niemant vooruit had kunnen zien: dat er namelijk nog ten minste 19 jaren verloopen zouden, na de uitgave van het vaers, dat Vondel op het voorstel van den Deken geschreven had, alvorens hij tot de H. Kerk te-rug-keerde. Met eenige trekken uit dien zangGa naar voetnoot* zal ik dit hoofdstuk besluiten; | |
[pagina 44]
| |
‘Dat Room' der Heiligen gebeent'
Bewaert meer luisters haer verleent
Als soo veel konincklijcke graven
En tomben van Gekroonde slaven;
Naest andre, daerse moed op draeght,
De grafste van de kuische Maegd
Agnes oit was de vreugd en 't wenschen
Van yverende Christen menschen:
Vermids dees groote martelaers
Verstrekte Christus Kercke een kaers
En heldre fakkel door haer lijden,
Geheughelijck tot allen tijden.
Jeugd, schoonheid, Adel, munten uit
En bloejen in een selve spruit;
En als dees worst'len met malkander
Verwint Godvruchtigheid al d'ander;
Want door haer achtse 't Salichst meest,
En heiligt Gode lijf en geest,
Als, gants verrukt, de sinnen vielen
Op Iesus, Bruidegom der sielen.
Vergeefs, vergeefs haer d'Ydelheid
Bekoren wil en stricken breid.
Vergeefs men tracht haer te verlocken.
Sy is te Hemels opgetrocken.’
Daarna verhaalt Vondel de lotgevallen der jeugdige Heilige: hoe Symphronius haar voor zijn zoon begeert; wat schande men haar aandoet, wat wonderen er plaats hebben en hoe de brandstapel haar de dood niet geven kan. ‘De Rechter, moê van 't lang vertrek
Des doods, verwijst haar teere nek.
Se sterft eer danse smart kan voelen.
De siel vertrekt na hooger stoelen;
En langs een wit en suiver pad
Geswind sy reist na 's Heeren stad,
En siet de maen beneen haer voeten
Als d'Englen vrolyck haer ontmoeten,
| |
[pagina 45]
| |
Die haer geleien onbesurgt
En weren hooch in 's Hemels burgt:
Daer sy bevrijt van ongelucken
Een dubbel-kroon haer [hoofd] laet drucken.
Heldin van adelijcken stam!
Die, als een kuisch en suyver lam
Uw reynicheydt wout Gode schenken,
Met vreugd wy, jaer op jaer, gedenken
Aen uwen strijd, hier uytgestreen,
Aen uw verwinning ongemeen.
Gy port ons aen om op te stijgen
En sulken Palmtak te verkijgen.
Uw leerlijke gedachtenis
De Kerke een lieflijk wierook is.
Uw sterk geloof doet ons ervaren
Dat het niet leid in 't tal der jaren.
Ter dood gy stapte met meer moeds
Als Bruit oit nae haer bruilofts koets.
Het schreiter al, gy uitgesondert.
Den ouderdom uw jeugd verwondert.
Elk, bleek gedootverwt, met beklag
De roosen op uw wangen sag.
't Aenminnig uitsicht in het strijen
Uw vijand trof met medelijen.
Heer Jesus! geeftse kracht altijd,
Die u geheel sijn toegewijd.
Geeft dat sy op dit voorbeeld merken,
En wilt [hun] heilig opset sterken.
En gij, die leeft by God verhoogt.
Hoe veel ghy met gebeen vermoogt,
Verwerftse segen en genade,
En komtse met uw gunst te stade;
Maer hem by naem, die met dit dicht
Zijn duitsche wereld heeft gesticht;
Opdat hem voor dit zoete schrijve
Een eeuwig loon ten Hemel blijve!’
|
|