Portretten van Joost van den Vondel
(1876)–J.A. Alberdingk Thijm– AuteursrechtvrijIII. Een feest bij Roemer Visscher.Maandag, de 11e Feb., was bepaald om eens lustig de weêrkomst van Reael te vieren. Zijne konferentiën in den Haag waren een goed eind heen, hij begon zich te troosten in zijn val: - want een val was zijne ontvangst bij de machthebbenden in den lande, ondanks de volksgeestdrift, wel te noemen. Hij kreeg vrijen tijd en een vrijen geest om weêr meê te gaan arbeiden aan den opbouw der vaderlandsche taal- en letterkunde. Een uitgezocht, niet te talrijk gezelschap was aan de Geldersche Kade in de ruime zijkamer van de Visschertjens bij-een. De maaltijd werd in de hooge binnenkamer opgedragen. Daar waren tegenwoordig: voor-eerst de gastheer Roemer Visscher, een breed geschouderde, weleer krachtige, Amsterdammer van 75 jaar, maar wiens middelmatige lengte de laatste jaren niet had toegenomen, daar hem de forsche kin met haar baardtjen een weinig op de borst begon te zakkenGa naar eind17). Hij droeg een kleine dubbele geplooide kraag, een zwart wambuis van geperst fluweel, dito korte broek, met strikken aan de knie, zwarte kousen, en een met bruin bont gevoerden lakenschen tabbaart. Haar en baard waren nog niet geheel grijs; maar minder geestig dan vroeger vonkelden zijne blikken onder den breeden rand van den eenigszins spits oploopenden hoed. Zijne dochter Anna, die donkerder haar en oogen dan Tesselschade had, en tot de kategorie der dikke vrouwtjens behoorde, was insgelijks in 't zwart, maar keur bouwen of opgenomen overrok was met gele zijde doorwerkt. Hagelwit waren de kousen, achter de roode rozet der schoenen; hagelwit haar halskraag en vleugelmutsjen. Tesselschade, hoewel geene blondine, had zulk een betooverende gelaatskleur, dat zij veilig dat koren- | |
[pagina 23]
| |
blaauwe kleed kon aantrekken. De met punten geborduurde strook van haar doorzichtige muts of huive vormde boven de achterwaards-gekamde, licht bruine haren een soort van kanten diadeem. Het lijf van haar zwart geboord kleed was vierkant uitgesneden, tot op een met gitten bewerkte lange keurs. Een fraai geborduurde kraag verloor zich in haren kamerijkschen halsdoek, en omgaf, naar achteren verbreedend, op eenigen afstand, den hals, die dezen witten weêrschijn niet noodig had, om het vrij groote geëmaliëerde borstkruis sterk te doen spreken. Aan een zijdkoorden gordel hing een metalen reukfleschjen, dat nog nooit gevuld was geweest; zij droeg uitgepunte handboorden van het zelfde borduursel als kraag en huive: en als gij haar toegesproken hadt - en zij zag u met haar goedige schoone oogen zoo argeloos aan, - kondt ge niet nalaten getroffen te worden door de gratie van die veêrkrachtige gestalte, zich daar koen verheffend op die fraai gekambreerde voeten, die zoo vlug op die goudleêren schoentjes voortkonden. Onwillekeurig zoudt ge gezegd hebben, dat Barlaeus, haar bezingende toen zij eens te paard zat, aan geene onwaardige amazone zijn deftige hexameters (of wat 'et wezen mag) gewijd heeft. Nu volgt, naar recht en reden, zuster Geertruyt, die, vier jaar jonger dan Anna, maar zeven jaar ouder dan Tesseltjen, volgens den rang der leeftijd, reeds eerder had moeten geschetst worden. Dat onze letterkundigen, nog lang na het optreden van Jacobus Scheltema, van deze derde zuster nooit hadden hooren spreken, ligt hieraan, dat zij weinig aan chronologie deden en van ouds de gewoonte hadden de tijdperken van het leven onzer dichters, en der groepen, waarin deze zich bewogen, met eene beminnelijke wanorde door elkaâr te werpen. Jacobus Scheltema, de historiograaf van Hooft en de Visschertjens, zegt maar doodeenvoudig en, une larme dans la voix, dat Anna en Tesschelschade zeer vroeg derzelver dierbare moeder moesten derven; hetgeen te wege bracht, dat Anna de opvoeding van Tesselschade te verzorgen hadGa naar eind18). Daar is, om de waarheid te zeggen, niets van aan. Toen Greertruyt Roemers trouwde, in Juni 1609, was Anna 23 en Maria Tessel- | |
[pagina 24]
| |
schade ruim 14 jaar, zoo goed als volwassen. En wie was getuige bij dat huwelijk? Niemant anders dan de moeder der meisjens, Aefgen Jansdr, die de goede Jacobus al vóor 1600 naar het koele graf had verwezen; en niets bewijst nog zelfs, dat de huismoeder zoo spoedig na het huwelijk harer middelste dochter overleden is. Deze middelste dochter dan was, met haar man, den welgegoeden bierbrouwerGa naar voetnoot* ‘In 't Duyfgen’ Nicolaes van Buyl, meê ten eten gevraagd bij vader Roemer, op den genoemden Sprokkeldag. Zij was wat opzichtiger dan hare zusters gekleed, en scheen in 't geheel in een grover vorm gegoten, zoo wat de ziel als wat het gebeente betrof. Haar man, de aanstaande OnderschoutGa naar voetnoot†, nam ook deel aan het, gezelschap. Men zag er voords het bevallige Swaentgen, van wier zwak voor den Generaal Reael ik boven gesproken heb. Te oordeelen naar de uitdrukking, waarmeê zij nu en dan, onopgemerkt, naar hem heenzag, zoû zij er geen zwarigheid in gevonden hebben, ten pand van haar hart, hem haar hand te reiken, al wist ieder-een, dat hij op 't oogenblik bij de Heeren in den Haag een weinig geliefd persoon was. Reael had, voor heden, besloten zich geenszins door die stemming ten zijnen nadeele te laten overheerschen, en wilde meêwerken tot een allergenoeglijkst samenzijn. In zijn ridderlijk gewaad, fluweelen lijfrok waar de goud-lakensche mouwen van zijn onderkleed fraai bij afstaken, met zijn krijgsdegen en dikke gouden keten, trok hij al aanstonds de aandacht te midden der gasten, ook zoo zijn bruine tint, donker oog en raafzwarte knevel hem niet genoeg onderscheiden hadden. Behalve Pieter Corneliszoon Hooft, die nog niet in het bezit was van de later hem ten deel gevallen ridderketen, behalve zijne lieve vrouw, de blonde clavecimbel-speelster Christina van Erp, die, naar het gebruik van de tijd, door den Drost doodeenvoudig met den naam van ‘Stiintgen’ | |
[pagina 25]
| |
werd toegesproken, was nog van het gezelschap een ander liefhebber der Italiaansche Letterkunde, een met roem bekend oud-Amsterdammer, Dr. Johan Fonteyn genaamd, lijfmedicus van Roemer Visscher; voords: een jeugdig Hopman-ter-zee, met name Allart van Crombalch, die wellicht de thuisreis met Reael gemaakt had, zoo hij niet reeds door hunne Alkmaarsche betrekkingen met de familie Visscher in kennis was gebracht. De jonkman toch hoorde in de Kennemer hoofdstad thuis, waar zijn vader Jan van Crombalch woonde, al was hier in Amsterdam zijn peetoom en naamgenoot Allart ‘Inde climmende bock’Ga naar eind19) meer bekend. Toen het gezelschap zich om den disch had geplaatst, waar, naar Roemers ‘Tafel-recht’Ga naar voetnoot*, de ‘waerdt en waerdinne’, in dit gezin vertegenwoordigd door den Vader en oudste dochter, de hoofdplaatsen van bezett'en, lichtte Roemer even den hoed, maakte een vrij vluchtig kruis en zeide overluid een kort gebed of ‘Benediist’, gelijk hij 't zelf ergends heeft aangeduid. Duidelijker dan men, in dezen kring, de gewoonte had er zich over uit te spreken, heeft men in Holland bij den aanvang eener maaltijd getuigenis te geven van zijne kerkleer. Ook op dezen 11n van Sprokkelmaand waren de konfessiën nog al verscheiden. Niet alleen toch het kruisteeken, gemaakt of nagelaten, was hier kenmerk; maar een geoefend waarnemer zoû sterke schakeeringen en overgangen bespeurd hebben in de rij der genen die zich kruisten en der anderen, die het hoofd wat dieper bogen dan deze. Hooft deed, onder het gebed, slechts zóo veel als, behoudends de voegzaamheid, niet gemist kon worden; Reael bad met meer innigheid; de Heer van Buyl had eene distraktie. Anna en Tesselschade zaten met neêrgeslagen oogen en schaamden zich hun kruisteeken niet. Voor zuster Geertruyt was het begin der familie-maaltijd immer een pijnlijk oogenblik. Vijftien jaren vroeger getrouwd dan hare oudere zuster, had zij op haar 21e, in het huwelijk met Claes Buyl of van Buyl hare geloofsleer en kerkplichten ten offer gebracht.Ga naar voetnoot† Bij haar ondertrouw assisteerde, als wij boven zagen, hare | |
[pagina 26]
| |
moeder alleenGa naar eind20). Was het den Vader, ondanks zijne losse vaersjens, toch tegen den borst om in persoon de geloofsverzaking zijner dochter te komen bezegelen? Wij weten het niet: maar dit is zeker, dat de huwelijksvoltrekking door Dominus Caspar Heidanus niet heeft kunnen verhinderen, dat de geheele persoonlijkheid van Truytgen Roemers met een nevel overtogen is, en dat, hoewel het familieverkeer nooit geheel geschorst schijnt geweest te zijn, Jufvr. of later, Mevr. van Buyl, tegenover het nimmer verzaakt kruisteeken harer zusters, zich altijd eenigzins belemmerd moet hebben gevoeld, al zouden die zusters in later tijd zich insgelijks aan protestantsche mannen verbinden. De jonge Allart Crombalch, godsdienstig als de zeeluî zijn, behoorde echter niet tot de kruismakers. Swaentgen voegde bij haar gebed om den zegen over het maal, een blosjen en een zucht om zegen voor een der meest gevierde gasten; de Drostin bad met ernst en vertrouwen; Dr. Fonteyn, die eigenlijk den familienaam van Holland voerde, daar zijn geslachtsboom aanving bij een Graaf uit het Oude Vorstenhuis, terwijl hij, met Sybilla Plemp, eene dochter uit dat zeer katholieke geslacht, tot moeder, zich de woorden ‘Fons vitae Christus’ tot zinspreuk gekozen had, zoû tóch wel een middenevenredige hebben willen vinden tusschen ‘een kruis’ en ‘geen kruis’: maar nog éen persoon was er, die maar half vrede had met zijn eigen kerkgebruik, van, zonder kruis, uit het gebed in het vrolijke tafelverkeer te-rug te treden. Het was een zeer bescheiden dischgenoot van nog geen 33 jaren, die, tusschen de goedige en vrolijke Tesselschade en den deftigen Dr. Fonteyn gezeten, met geest en hart sterk scheen te deelen in den strijd van aardige slagen door Roemers levendige jongste uitgewisseld met den Drost, den Generaal en den jongen Crombalch, al zett'e hij met zachte stem een min of meer geleerd gesprek met zijn medikalen buurman voort. Vader Roemer was niet spraakzaam; hij had iets dofs; Anna moest hem meer verzorgen dan men het een dischgenoot en gastheer pleegt te doen. ‘'t Is jammer, dat Coster niet heeft kunnen komen,’ zeide hij. | |
[pagina 27]
| |
‘Is het om den zieken evenmensch, dat Doctor Samuël zich geëxcuseert heeft?’ vroeg Reael. ‘Ik denk eerder,’ zeide Tesschelachade, ‘dat hij met de Academisten aan 't inventeeren van eenige vastelavondsmommerijen is...’ - ‘Neen, dat denk ik niet,’ zeide Jufvrouw Buyl met zekere drift... ‘Er zijn misschien nog al zieken...’ - ‘Er zijn niet veel zieken,’ zeide de diepe stem van Dr. Fonteyn. ‘Anders hadden wij de genuchte van úw gezelschap óok wel gemist,’ zeide Hooft heuschelijk. ‘Neen,’ merkte Anna aan, ‘Doctor Fonteyn kon van daag niet thuis blijven...’ - ‘Wel neen, hij heeft onze nooying wel voor lief willen nemen,’ zeide Tesselschade, ‘om dat het zijn verjaardag is, niet waar, Doctor?’ Dr Fonteyn knikte met een zekere gewichtigheid; en terwijl Tesselschade, die tusschen de jongste der aanwezige Heeren zat, namelijk den bleeken 33-jarige en den bruingebloosden Crombalch, met deze een stil gesprek aanknoopte over de juist ruchtbaar geworden verloving van een zoon des Doctors, medicus gelijk hij, - hield Hooft niet op met een lichte tint van ironie zijne drie dochters, die Belietgen Trijntgen en Marijtgen heetten, als de Drie Gratiën aan te duiden. ‘Ik verneem, dat deze uw zoon NicolaesGa naar eind21) ook alweêr niet kwalijk gepaard zal zijn,’ zeide Jufv. Buyl, voor Hooft heen. ‘Waarlijk niet,’ zeide de Drost: ‘Met eene van het tweetal uit het Huis van Jan Hendricxen Loen-Boelens...’ - ‘'t Is een voegzame alliantie,’ zeide Dr Fonteyn, terwijl hij, op een stalen vork, met blanke handen en een blank tafelmes een stuk van een kapoen uit den heerlijken ‘olli-prodigo’ anatomizeerde, dien men had voorgezet, ‘maar,’ voegde hij er bij, en trok de zwarte wenkbraauwen naar boven, ‘Mijn Heere den Drost is wel bekend, dat het Huis van Fonteyn-Holland, met zijn rooden Wapenleeuw, niet verlegen hoeft te wezen tegenover de Boelensen...’ | |
[pagina 28]
| |
- ‘Te minder,’ zeide Hooft, terwijl hij Van Buyl, die schuins over hem zat, en tot dus verre meer had gegeten dan gepraat, een oogjen gaf, ‘te minder, omdat ieder-een er praecies niet den leeuw van den graaflijken stamvader Floris den Ve in behoeft te begroeten; maar veeleer het blazoen van zijne vriendin Catharina van Teylingen, de schoonste vrouw van haar eeuw.’ Dit scheen den Doctor maar half naar den zin. Hij zoû zich misschien voor zijn graaflijken oudgrootvader, dien Hooft in zijn treurspel Geeraerdt van Velsen tamelijk ongunstig had afgeschilderd, niet hebben doodgevochten; maar de praetensie der familie was toch meer op den rang des Koningszoons, dan op de schoonheid zijner minnares gebazeerd. Bovendien die Doctor was monarchaal gestemd en voerde den titel van lijfarts van Prins MauritsGa naar eind22). Tesseltjen kwam een afleiding geven: ‘Zoo Doctor,’ zeide zij ondeugend, ‘was uw oudgrootmoeder zulk een mooye vrouw?’ De Doctor waagde insgelijks een glimlach en een scherts er bij: ‘Al zeer schoon moet ze geweest zijn,’ zeide hij, ‘daar de eerwaarde en deftige kloosterbroeder Wilhelmus Procurator haar pulcherrima Domina noemt.... Mijn Heer de Drost mag ook wel voorzichtig zijn, met zijn hekeling van Grave Floris: pas maar op, dat hij te Muyden niet nog eens hij u komt spoken....’ Mevrouw Hooft, die naast den ouden Heer Roemer zat, riep van de overzijde der tafel, met haar welluidende hooge stem: ‘Praat er niet ván, Doctor! daar wordt genoeg van verteld, onder de bojen.’ - ‘Arme meiden,’ zeide Tesseltjen. die Mev. Hoofts overbuur was... ‘dat zij 't moeten misgelden, als Mijnheer de Drost de disgratie van zijn treurspelpersonagies beloopt.’ Onder deze en dergelijke samenspraken werd het avondeten, dat, door twee geoefende dienstmaagden van de tafel genomen en rondgepraezenteerd werd, allengs verorberd. Aan een dressoor in een hoek der kamer was de handigste voorsnijder bezig, dien men ooit aan het werk had gezien: hij was een kleurling, en kamerdienaar van Reael, die hem den zusters voor dit feestjen had afgestaan. Ook op het koelen en schenken der verschillende wijnen, het | |
[pagina 29]
| |
passelijk vullen van den omganger of groote feestbokaal, waar de voorname gezondheden meê gedronken werden, verstond hij zich uitmuntend. Bij het nagerecht zeide Anna zacht iets tot haren vader, die daarop het knechtjen van Reael in last gaf den feestbeker op zilveren voet te vullen en dien aan den Hr Hooft te brengen: ‘Heer Drost,’ zeide de grijzaart, ‘mag ik Uw Liefde wel vragen de gezondheid in te stellen van den Generaal, onzen hoogen en waarden gast?’ Hooft liet niet na oogenblikkelijk aan dezen last te voldoen. De groet en de wensch, die hij Reael te-gemoetvoerde, gloeiden en schitterden van de gevoelens, die wij weten, dat hij en de aanwezigen voor hem koesterden. Toen hij echter eenige toespeling maakte op het miskennen zijner den lande bewezen diensten door de Hooge Overheid, en de voorzichtige Drost zelfs een pijltjen op Prins Maurits afschoot, zich den titel van Dr Fonteyn niet herinnerende, betrok het gelaat van dezen zichtbaar: terwijl in tegendeel een glans van voldoening over het aangezicht kwam van Tesselschades bleeken buurman. Maar hoe werd deze spanning niet nog vermeerderd, toen plotselijk de deur die naar de zijkamer leidde, zich opende, en de man van wien men straks gesproken had, de scherpe Samuël Coster, met zijn snaaksche tronie, meesmuilend tusschen hoed en mantel, een oogenblik acces vroeg voor een paar ongenoôde gasten. Hij werd op den voet gevolgd door een drietal zonderling toegetakelde Kamerspelers, die een dialoog of zinnebeeldige voorstelling begonnen over het feit van den dag, den te-rug-keer van Reael en zijne ontvangst in den Haag. Het was een samenspraak van de allegorische personagies Juychent Nederlant, Danckrijck Oost-Inje en Tirannye van Eyghenbaet. Door het laatste personagie werd, niet onduidelijk, voor een goed gedeelte de Prins gecharakterizeerd. Nu en dan mengde Dr Coster, die de geheele zaak ontworpen, ‘gerolleert’ en ‘gepersoneert’ had, zich in het gesprek, naar de methode, die wij de poppekastvrouwen voor eenige jaren nog volgen zagen, als zij het woord namen in de alleenspraken of uitvallen van Jan Klaeszen. | |
[pagina 30]
| |
Met uitzondering van Jufvrouw Buyl, die door Coster in het geheim was genomen en die zoo veel beteekenis niet hechtte aan de politieke denkwijze van haars vaders lijfarts, tevens huisdoctor bij de familie Hooft, zat het gezelschap, bij verschillende tirades in het zinnespel, nog al op heete kolen. De personagies kweten zich uitmuntend van haar taak. Het Juychent Nederlandt bracht onder anderen een weegschaal voor den dag, waarin zij een hoorn van overvloed uitstortte, wier inhoud, uit kunstig vervaardigde vruchten, eikenloof, en specerijen bestaande, opschriften droeg als ‘Goede Daden vanden grijsen Patriot’, ‘Goede Woorden van het Delfsch orakel’, ‘Goede Geuren vande aengespogen Lelye’: het eerste sloeg op Barnevelt, het tweede op De Groot, het derde op Reael, wiens wapen een Lelie was, geplaatst tusschen twee sissende slangen. Het Danckrijck Oost-Inje wierp in de zelfde schaal een gebeeldhouwd vlammend hart, om de stemming der Kolonisten voor Reael aan te duiden, en de schaal ging sterk naar onder: maar Tiranny van Eyghenbaet wierp haastig in de andere schaal een bundel papieren met het opschrift ‘Valsche loopmaren’ en ‘Ongherechte vonnissen’, en toen de schaal nog niet doorsloeg, trok Tirannye van Eyghenbaet een zwaard en drukte met kracht de schaal naar onder. Vele gasten konden nu hunne toejuiching niet weêrhouden. Vele oogen richtten zich naar Tesselschades bleeken buurman; deze - 't was Vondel zelf - rees op, ontblootte zich het edele voorhoofd, en reciteerde met bewogen stem zijne beroemde strofen op de dood van OldenbarneveltGa naar voetnoot*: ‘Had hy Hollant dan gedragen
Onder 't hart,
Tot sijn af-geleefde dagen
Met veel smart, -
Om 't meyneedigh swaert te laven
Met sijn bloet
En te mesten kray en raven
Op sijn goet?
| |
[pagina 31]
| |
Maer waeróm den hals gekorven?
Want sijn bloet
Was in d'aders schier verstorven:
In sijn goet
Vondt men noyt de Pistoletten
Van 't verraet, -
Uytgestroyt om scharp te wetten
's Vollecx haet.
Gierigheyt en wreetheyt beyde,
Die het swaert
Grimmigh ruckten uyt der scheyde,
Nu bedaert
Suchten: ‘Wat kan ons vernoegen
Goet en bloet?
Och, hoe knaegt een eeuwigh wroegen
Ons gemoet!’
Weest te vreen, haelt Predikanten
West en Oost!
Gaet en soekt bij Dortsche santen
Heyl en troost;
't Is vergeefs; de Heer koomt kloppen
Met zijn Woort.
Niemant kan de wellen stoppen
Van die Moort.
Spiegelt, spiegelt u dan echter,
Wie ghy zijt:
Vreest den worm, die desen Rechter
't Hart af-bijt.
Schent' uw' handen aen geen Vaders,
Dol van haet.
Scheldt geen Vromen voor verraders
Van den staet.’
't Handgeklap van Dr Coster en zijn gezellen, het opstaan der gasten, om, op Costers voorbeeld, met Reael te gaan klinken en drinken, redd'e den toestand en stelde de door zulke tegen-princelijke demonstratie eenigszins benepen gemoederen gerust. Reael, die in zijn hart de gantsche vertooning en de edele strofen van Vondel zeer had toegejuicht, te meer daar, voor nog geen 14 dagen geleden, bij zijn vriend Rem Egbertsen Bisschop, den trouwen medestander van zijn zwager Arminius, het schrijfvertrek was opengebroken, | |
[pagina 32]
| |
en Rem Egbertsen was ingedaagd voor 't GerechtGa naar voetnoot*, nam toen het woord, en zeide: ‘Vrienden, dank, uit heeler harte! voor de goede opinie, die gij van mij hebt; voor de eer die ge mij aandoet; voor de vriendschap die gij mij betoont; en dat wel in een tijd, waarin het niet altoos even raadzaam is met de gevoelens, ook die men ter goeder trouw aankleeft, voor den dag te komen. Ik dank u hartelijk. Maar nu hebben wij nog een anderen plicht te vervullen. Wij mogen ons verheugen in ons gezellig samenzijn, bij het genot van eene goede gezondheid. Laten wij daar het Opperwezen voor danken: want, zoo als onze hooggeëerde dischgenoot Dr Fonteyn in zijn zegel schreef: Fons vitae Christus; maar laten we óok huldigen en bedanken die mannen, die door de beoefening en voorschrijving van de geneeskrachtige kruiden meêwerken met den Oppersten Gezondmaker. We hebben er hier twee, die wij tot onze geachte vrienden mogen rekenen: het is Dr Coster en Dr Fonteyn: die, beide, niet alleen den zoon, AEsculapius, maar ook, zoo als het hoort, den vader, Apollo, den God der dichtkunst huldigen. ‘Daar is, Heer Coster, nog een bizondere reden, waarom we hier uw kollega Dr Fonteyn gedenken willen: het is van daag 's mans verjaardag, en dat geeft mij stof te wenschen, dat hij nog lang, in kracht en gezondheid, zich moog blijven wijden, aan zijn weldadig kunstvak, de kwalen van de menschheid verlichten, een troostende Engel aan menig ziekbed zijn, en een welkome gast aan den vrolijken disch van Bestevaêr Roemer Visscher’. Toen Reael deze woorden had uitgesproken, haalden de meeste gasten iets voor den dag, waar zij Dr Fonteyn meê beschonken: Anna en Tesselschade eenig speldewerk, voor kraag en lubben; en terwijl Vondel een rol te voorschijn bracht, vervolgde Hooft den feestdronk van Reael in deze bewoordingen: ‘Lief is het mij onzen waarden Dr Fonteyn een bericht te kunnen verstrekken, dat in dézen kring wel mag worden overgebracht: Het is zoo goed als zeker, dat de Vroedschap | |
[pagina 33]
| |
dezer stad, in eene harer eerstvolgende zittingen, Dr Johan Fonteyn zal benoemen tot Voorlezer in de Ontleedkunst aan hare Doorluchtige Schole, - eene vereeringe, die ik hoop, dat hem (even als ons-allen) wellekom zal wezen.’Ga naar eind23) Een daverend handgeklap volgde op deze woorden. Toen de kalmte zich weêr een weinig hersteld had, vroeg Vondel verlof een woord te spreken: ‘Na de opdracht van zulke degelijke en deugdelijke gaven zal wat ik aanbreng niet veel beteekenen. Ik heb hier een goed exemplaar van de platen van Sadeler, de Vaders, Profeeten en Helden des Ouden Verbonds, die gij, Heer Doctor, ook van wege de schoone teekening van stand en ledematen, met genoegen pleegt te zien. Berijmde uitleggingen zijn daar door mij op geschreven, en ik vraag verlof onder den naam van Helden Godts deze schare aan u toe te eigenen. Zijn die vrome mannen de stichters van het zedelijk welvaren der Israëlieten geweest, gij behoort tot de kloeke en verstandige Genezers, die door heilzame artsenijen de belemmerende kwalen des lichaams met goeden uitslag bestrijdt, gij, die deze loffelijke Stad, naar wij gehoord hebben, nog tot eene ruimer vloeyende Fonteyn van nuttige kennis gaat strekken, gij, die ook de dichtkunst somwijlen met een lieflijk gemoed omhelst, en van wien het verste nageslacht zal zeggen, wat de hoog dravende Heer Torquato Tasso, in het elfde gezang van zijn Gierusalemme liberata, van den ouden Erotimus zegt: ‘De schrandere Fonteyn, van Rijn tot Amstelvliet
Zich tot 's gequetsten troost met vlijt gebruycken liet:
Die van het heylzaem nat, van planten, en van kruyden
't Gebruyk verstond, en wist elcx krachten te beduyden,
En had de gunsten noch der Musen op zijn zy':....’Ga naar voetnoot*
Vondel wilde hier nog een paar woorden aan toevoegen; Fonteyn was weêr geheel in goede stemming gebracht, de gasten waren alle te-vrede, toen plotsling de 75-jarige Roemer Visscher een vreemd geluid hooren deed, akelig met de oogen begon te rollen, zich op zijn stoel heen en | |
[pagina 34]
| |
weder bewoog, en bewusteloos ter zijde viel. Mevrouw Hooft onderving hem, de dochters waren hevig verschrikt, maar terstond bij de hand om hulp te bieden, en het oogenblik was eerder daar dan iemant verwacht had, waarin Dr Fonteyn proeven van zijne medische bedrevenheid zoû af te leggen hebben. Men droeg den grijzaart in de zijkamer; een kermisbed werd gespreid, eene lating werd toegediend, de doktoren brachten den zieke weder bij, maar éen van hen deelde den vrienden, die in de binnenkamer nog stil bij elkander zaten, mede, dat zich het toeval gemaklijk weêr herhalen kon, dat rust een vereischte was, en dus allen, die niet van dienst konden zijn, in bedenking werd gegeven zich zachtkens te verwijderen. Dien zelfden 11n Febr., dagteekening van Vondels hulde aan Dr Fonteyn, is Roemer Visscher overleden. |
|