Portretten van Joost van den Vondel
(1876)–J.A. Alberdingk Thijm– Auteursrechtvrij
[pagina 11]
| |
II. Ontbolstering.Aanvankelijk scheen het knaapjen, hoe leergierig en nadenkend ook, de profetie yan Henrick Goltzius niet te zullen verwezenlijken. Zijn levensbeschrijver Brandt meldt ons, dat hij eenigen tijd te Utrecht ter schole gelegd werd, maar met geen ander doel dan om er lezen en schrijven te leerenGa naar voetnoot*, iets dat zeer vreemd vóorkomt, daar er om zich in deze kunsten te oefenen genoegzame gelegenheid in Amsterdam, ook in dat van den jare 1600, voor-handen was. Het is echter mogelijk, dat de oude Vondel, in Utrecht wonend, de kennis van eenen of anderen schoolmeester gemaakt had, die hem had doen beloven den jongen Joost bij hem ter opleiding in de kost te bestellen. Het zou óok kunnen wezen, ofschoon er meer dan éen françoysche meesterGa naar eind7) in Amsterdam aan het hoofd stond van een school of schooltjen voor ‘meer uitgebreid lager onderwijs’, gelijk men thands deftig spreken zoû, - dat Vondel in Utrecht de bizondere gelegenheid had gevonden het Fransch met die zeldzame volmaaktheid te leeren, welke blijkt uit een Epistre en vers, door hem zijnen vriend, den lakenkooper-Baanderheer van Vaerlaer, zoon van den hooger genoemde, in 1612 toegezongenGa naar eind8), en dat Brandt zich dus vergist heeft. In het jaar -20 blijkt het ook, dat Vondel met het Italiáansch zeer vertrouwd isGa naar voetnoot†. Dat heeft hij echter wel niet in Utrecht geleerd. Van nature eenigszins bloô, zal hij bij het reizen voor 's vaders kousenhandel, dat hem in Vriesland en Overijssel bracht, wel wat voor zijne ontwikkeling gewonnen hebben: maar zijne, 't zij God of goede zeden, 't zij de bevalligheden der overzeesche Juffers vierende gedichten van het eerste tijdperk, zijn er ver van daan in hem den dichter van den Palamedes en van den Lucifer te voorspellen. Zijn Pascha, pas gedrukt in 1612, maar reeds vroeger gespeeldGa naar voetnoot§, | |
[pagina 12]
| |
behandelt de verlossing der kinderen Israëls uit de AEgyptische slavernij, en daarbij heeft hij het doel eene voorschaduwing te leveren van de vrijwording der ‘Vereenichde Nederlandsche Provincien’: ‘Wien schildert Pharao na t'leven naecter af
Als Phlippo den Monarch? den eenen, met sijn staf,
Beheerscht den blauwen Nijl; den and'ren draecht in handen
Den scepter wiens ghebiet strect over Tagus stranden;
Den eenen Osiris eert met gheboghen knien;
Den and'ren zal den God des Tibers eere bien.’
In 't geheel dragen zijne gedichten van algemeene strekking in dit eerste tijdperk den kennelijken stempel van de kerk- en staatsoverleveringen, waarin hij ademde. Zijne krachtigste vaerzen zijn meer de partijkreeten eener door de omstandigheden levend gehouden opgewondenheid, dan de uitboezemingen eener diepe persoonlijke overtuiging, eener edele geestdrift voor de hooge pozitieve waarheden, die men bemint. Van zulken aard is, in zijn Treurdicht op Henri IV, het zestiental regels, aanvangend: ‘Hoe lange zuldy noch den hooghsten Rechter tergen,
Gy Babylonsche Hoer, die in de weerelt zaeit
't Vermaledyde zaet, waervan men eindlijck maeit
Dees vruchten?
(als de daad van Ravaillac.) ô Den val genaeckt u zeven bergen!’Ga naar voetnoot*
In dat tijdperk verkondigde hij den lof van Prins Maurits ook nog: Sint desen grooten Helt ghingh in de schoenen treden
Syns Vaders, welck (eylaas!) verraderlijc en straf
De swarte Nydicheydt geblixemt heeft in 't graf.’Ga naar voetnoot†
Dat klonk anders dan als de ‘Stedehouder’ gezegd zal worden door den bliksem des Aartsengels getroffen te zijnGa naar voetnoot§; maar van dit tijdperk zijn wij nog ver verwijderd. Toch | |
[pagina 13]
| |
niet van dat, waarin den op zijn 20e jaar gedoopten MennonietGa naar eind9) het ‘Dienaar’ schap der waterlandsche gemeente te zwaar zoû vallen. Vondel was den 20n Nov. 1610 getrouwd met zijn buurmeisjen Mayken de Wolf. Reeds was zij de zuster van zijn zwager, door de in Mei 1607 gevierde bruiloft van Hans en Clemensken. Ondanks dien dubbelen band was de sympathie tusschen den jongen dichter en den 13 jaar ouderen behuwdbroeder gering, en het is te vreezen, dat Vondel, behalve den steun, dien zijne vrouw hem voor de handelsen winkelzaak aanbracht (zijn vader was hem in 1608 ontvallen), ook bij háar niet gevonden heeft de waardeering zijner geestelijke behoeften en der plichtvervulling, aan den ten dichter gezalfden voorgeschreven. Menig argloos buurpraatjen zal Mayken de Wolf, reken ik, over haren man hebben gehouden: ten beste genomen - om hem te verontschuldigen, wegends zijn ‘schrijven en wrijven’. Toch was in de jaren 1610-1620 dat schrijven en wrijven nog gants niet in gang. Vondel tobde nog met zijn consciëntie en vond in de bediening van een kerkelijk ambt geenszins de rust en voldoening, die hij er wellicht van verhoopt had. Er waren hier ter stede verschillende schakeeringen van Doopsgezinden: men had de Vlamingen, de Vriezen, de Waterlanders, en de Hoogduitschen. De eerste werden, ter zake van eene kibbelarij van maatschappelijken aard, onderscheiden in Oude Vlamingen of Huiskoopers, en, gewone, Vlamingen. De Vriezen onderscheidde men aanvankelijk in Jan-Jacobs-volk en Lubbert-Gerrits-volk, welke laatste ook den bijnaam van ‘sachte Vriesen’ kregen. De Waterlanders, bij wie Vondel was ingeschreven, werden op het laatst zoo rekkelijk in hun geloofsleer, dat men de bontgekleurde gemeente met den schilderachtigen naam van ‘dreckwagen’ bestempelde. Toch konden de eindeloze scheuringen niet voorkomen worden, en menig ‘vermaender’ of voorganger richtte een ‘besonder capelleken’ opGa naar voetnoot*. Het was Vondel, onder al dat geharrewar, treurig te moede. | |
[pagina 14]
| |
Reeds had men uit zijn vaerzen op het Twaalfjarig Bestand mogen opmaken, welk een voorstander van den vrede hij was. Daarin sprak zich zijn persoonlijk gevoel uit en er wordt niet de minste wrevel, tegen Rome of Spanje, in gevonden: luistert maar: ‘De Hemel, krygens zadt, erbermt sich onser qualen.
Kastiljen wort beweeght, den Vrede ons aan te bièn.
De Staten leenen 't oor; dies wy, verwondert, sien
Het vredemaackend volck genaacken onse palen.
Na onderlingh gespreck, opschorsing, en lang dralen,
Vergunt men haer 't Bestant voor jaren twee en tien:
Op hope of met 'er tijdt een Vrede-zon misschien
Den Nederlanden mocht geduuriglijck bestralen.
Nassou ontwapent sich om ruste te verwerven,
Steekt op sijn dreygend staal, geschaert van 't veel doorkerven,
En 't Bondigh Landt geniet de vruchten van sijn zweet.
Van vreughde golven vyers ten hemel opwaart varen;
Men offert lof en danck den Heere der Heyrscharen,
Die nu in louter vreught doet eindighen ons leedt.’Ga naar voetnoot*
Vond Vondel bij de verwanten zijner vrouw maar weinig weêrklank voor zijne zangen, hierop heeft toch éene uitzondering bestaan. Abraham de Wolf, een jonger broeder van Hans Junior, stond te boek als de schoone geest in de familie, dien men, naar landsgebruik, voor de fijne schaaf, een reis door Italië liet doen. Deze was een vriend en beschermer van onzen dichter, en wat er in Rome met den jonkman voorgevallen mag wezen, weet ik niet: maar 't is zeker, dat deze Mennonist aan de voeten van den Paus heeft gelegen, en dat onze dichter zoo veel kracht toeschrijft aan den over zijn zwager afgedaalden zegen, dat hij dien als de begeerlijkste gunst voor zijne eigene Muze aanduidt: ‘Alreede is sy verblijd, misschien om dat den zegen
Die hy te Roomen heeft zoo goedertieren 'kregen
Van Zyne Heyligheyd, hy uyt zijn goedheyd pleyn
Zal storten op heur hooft, en maecken heur gemeyn.’Ga naar voetnoot§
| |
[pagina 15]
| |
Vondel besloot, in deze zelfde periode, zich met de borst op het Latijn te gaan toeleggen. In 1615 waren er tot de Waterlandsche Gemeente, die doorgaands in den Grooten Spijker op het Cingel bij den Jan-Rodenpoortstoren vergaderde, een 30-tal Engelschen toegetreden. Waarschijnlijk is het bij een dezer kerkgenoten geweest, dat de dichter, ofschoon reeds een huisvader van 28 jaar, zijne eerste latijnsche lessen genomen heeft; later heeft hij zijne studiën met vurigen ijverGa naar voetnoot* voortgezet bij een Lector der Latijnsche school aan de Oude Zijde, Abbama geheeten. Vele Doopsgezinden van die dagen waren stille, ernstige menschen, in wier leer de rechten der nederigheid en kuischheid, der liefde en zachtmoedigheid eene ruime plaats hadden. Al licht werd iemant beschuldigd van zich plichtig te maken aan de werken des vleesches en dan, bij het harde ‘Jan-Jacobs-volck’ bijv., zonder genade uit de gemeenschap gebannen. Het bloedstorten, en daarmeê ook het geheele halsrecht met den aankleve, waren veroordeeld. Vondel, van een allerbraafst levensgedrag, was al spoedig voor de betrekking van ‘Dienaer’, of Diaken, op de nominatie gekomen, en het lot wees hem de betrekking toe. De onophoudelijke scheuringen in de gemeente echter, waarvan ik zoo even gewaagde, waren weinig geschikt om iemant rust en geluk in haren schoot te doen vinden. Hij trad toen juist zijne eerste melancholieke levensperiode in; hij was ruim 30 jaar. Diep ontroerde hem de behandeling, op voorgang van Prins Maurits, door de geheele orthodox-gereformeerde partij zulken edelen figuren als Barnevelt en Hugo de Groot aangedaan. Onze dichter omhelsde wel de leer der Remonstranten niet, maar voelde toch veel meer liefde voor hen dan voor de praedestinatarissen. Het denkbeeld der Voorbeschikking, gelijk het door de Dordtsche leeraars verkondigd werd, was hem een gruwel, en hij die alles in het groot opvatt'e, besloot in éen vonnis van veroordeeling de praedikanten der Staatskerk en den Prins, die den raadslag der 24 rechters over de Heeren van Oldenbarnevelt, Hogerbeets en De Groot bestuurd had, en die zijn amsterdamschen | |
[pagina 16]
| |
coup d'état van 1618 met den coup de glaive op het Haagsche Hofschavot in het treurspel van 1619 zou bekroonen. Het was er echter nog ver van daan, dat Vondel, ofschoon het van waar en het waarheen van den sterflijken mensch hem geen geheim was, omtrent het waarlangs tot genoegzame zekerheid zou gekomen zijn. Éen zijner gedichten van die periode besluit hij met de aandoenlijke bedeGa naar voetnoot*: ‘Ghedurende, o myn Godt, dat ick in 's Weerelds krijt
Naer uwen heyl'ghen wil myn broosche leven slijt,
Vergunt my dat ick mach, o Vader aller dinghen!
Den uytghebreyden lof van uwe daden singhen,
Tot myner zielen heyl, myn eenigh ooghen-merck
Tot d' Eere dynes Naems en bouwingh dyner Kerck.’
Ik weet niet, in hoe verre de stemming van Vondels geest, bij den strijd op elk gebied ter gelegenheid der Dortsche Synode, oorzaak geweest is van zijne zwaarmoedigheid: zijne wedervaringen in het voorjaar van 1620 kunnen daar misschien eenig nader licht op werpen.
De laatste maanden van het jaar 1619 en de Loumaand van het jaar -20 waren nochtans wel geschikt geweest, om Vondels zwaarmoedigheid, indien het mogelijk was, te verdrijven. Levendiger dan ooit was in dien winter het verkeer geweest ten huize van Roemer Visscher. De gastheer, die, in der tijd, met Coornhert en Spieghel, hier te Amsterdam het tijdvak had vertegenwoordigd, dat tusschen de strompelende Rederijkerskunst en de edele vlucht der Muze van de XVIIe Eeuw in ligt, en die daarbij het zijne had toegebracht om de Hollandsche boekentaal van haar borgondiesch keurslijf te ontdoen en algemeener tot de volkstaal te-rug te voeren (welke zich, ook in gedrukte chronijken, romans en liederen, trouwens altijd had staande gehouden) - bewoonde reeds in 1606 niet meer het huis | |
[pagina 17]
| |
de Kreeft aan de Cingel; maar verwisselde deze zoogenaamde Londensche, met de Geldersche ‘Cay’, waarvan het gedeelte nabij den Schreyerstoren, insgelijks een tijd lang Engelsche en Londen-cay geheeten heeft. In Roemer Visschers aanzienlijke woning daar ter plaatse stond de ‘Corendraegher’ in den gevel. Ten huize van den luimigen grijzaart verkeerde al wat de schoone kunsten liefhad, niet met de Synode-partij aanspandeGa naar eind10) en tot de eerzame burgers kon gerekend worden. Dat de toon in Roemers huis, eer zijn kinderen tot jonkvrouwen waren opgegroeid, weinig over-een-kwam met hetgeen wij tegenwoordig ik zeg niet door goeden toon verstaan, maar ook slechts even met fatsoen en eerbaarheid bestaanbaar rekenen, - is buiten twijfel. Roemer, met zijn hoogst ordinair gezicht, Hendrick Spieghel, met een kleinen lichtmissen-uitdruk in zijn oogen, in zijn knevel, in de richting van zijn galonmuts, voerden samen praatjens, verkochten kwinkslagen, van zulk een stempel, dat zij in een café chantant onzer dagen naauwlijks geduld zouden worden. Toen in 1612 een leidsche boekverkooper een bundel van dat fraais bij-een-verzameld ter perse had gelegd, buiten Roemers toedoen (schijnt), nam de oude man dit volstrekt niet euvel; in-tegendeel, daar die boerterijen (waarvan ontucht dikwijls de stof was) nu toch eenmaal onder de menschen waren, gaf de auteur een vermeerderde editie. En indien men niet wist, waar rozen en aardbeziën meê gemest worden, - zoû men zich naauwlijks kunnen verklaren, dat in Roemers hof planten hadden kunnen groeyen als Anna en Tesselschade. Maar de reaktie was gelukkig niet uitgebleven. De dochters, hoewel geenszins afkeerig van de vrolijke zijde des levens, trachtten door ernst en godsvrucht op te wegen wat 's vaders losse boert (bij al zijn degelijkheid) misdaan had. In de laatste jaren waren bovendien de krachten des ouden mans merkelijk verminderd, en daarentegen begon de liefde, die hij zijnen twee nog ongehuwden dochters toedroeg, aan tedere vereering te grenzen. Anna, zijne oudste, schijnt hem te hebben aangezet tot de bewerking der zoogenaamde SinnepoppenGa naar eind11), eene verzameling emblèmes, die hij op vrij groote schaal | |
[pagina 18]
| |
had laten teekenen, en die hij vroeger slechts met den vinger en het gesproken woord plach uit te leggen, maar die nu, door hem met geschreven toepassingen voorzien, bestemd waren allerlei zedelessen onder de menschen te brengen, en die Anna hoopte, dat de soms maar al te vermakelijke snakerijen overschaduwen zouden. De goede, vrome maagd rustte niet vóor zij, nog bij 's vaders leven, eene tweede uitgave dezer Sinnepoppen bezorgd had, waarin haar godsdienstig gevoel, zoowel als haar zin voor edele toonkunst, nog beter berusten kon. Uit een gedicht van Huygens blijkt ten overvloede de groote liefde, waarmeê Roemer de ontwikkeling van Tesselschade naging. Dat in de laatste jaren de fijner opgevoede Pieter Cornelisz. Hooft, Drost van Muyden, de plaats van Henrick Spieghel aan hun disch en haard, hoewel niet in 's vaders hart, was komen innemen, was Annaas streven bevorderlijk. De tegenwoordigheid van Hooft mag eenige gemaaktheid in het verkeer hebben aangebracht, zij verhinderde met-een eene al te groote losheid der gesprekken. In puriteinsche bekrompenheid te vervallen, - hiervoor was wel geen gevaar. Nog altijd verkeerden in den Corendraegher de vinnige en vindingrijke geneesheer-tooneeldirekteur Samuel Coster, de geesel der Staats-praedikanten en, een tijd lang, de komische schilder des volkslevens, de schoenmakerszoon Gerbrant Adriaenssen Breêroô. Anna heeft er den Drost van Muyden in kennis gebracht met den jeugdigen diplomaat Constantin HuygensGa naar eind12), die zich, waarschijnlijk gewapend met een brief van Annaas vereerder Jacob CatsGa naar eind13), omstreeks het jaar -18 of -19 bij zijn geestverwant, den Hollandschen Martiael, gelijk men Roemer Visscher eenmaal noemde, zal geïntroduceerd hebbenGa naar eind14); en Huygens, men weet het, wisselde ook niet zelden de schoolmeestersplak af met de marot van den straathansworst. Maar bij Visscher verkeerde ook de bescheiden Joost van der Vondelen, de bovengenoemde Diaken der Waterlandsche gemeente; hij kwam er zijn Treurspel lezen van Hierusalem verwoest en verhaalde half verlegen, dat, ondanks de verdediging van het tooneel, waarmeê hij zijne tragoedie Het Pascha had toegerust, zijne ambtgenoten in de kerk, bij monde van | |
[pagina 19]
| |
hunnen ‘Vermaender’ of praedikant hem te verstaan hadden gegeven, dat hij zijne betrekkingen met het tooneel behoorde te verbreken, zoo hij rustig in hunne kerkgemeente wilde blijven leven en dienen. Daarom had hij ook voor zijn treurspel van Jerusalem geschreven ‘als op het Tooneel vertoont’; zonder tot de uitvoering te mogen meêwerken. Intusschen had zich, bizonder dien winter, voor Vondel een nieuwe gezichteinder geopend. Zoo als ik boven reeds aanmerkte, behoorde het tot de opvoeding en vorming, in elke deftige familie, dat ten minste éen der zonen een italiaansche reis maakte, en ofschoon de zoontjens, die Roemer Visscher gehad mag hebben, hem vroeg ontvielenGa naar eind15), vond het Italjaansch (dat ook den kooplieden vrij gemeenzaam in die dagen was) in zijn huis een goed onthaal. De lust voor die taal en literatuur werd er dan ook vooral levendig gehouden door een man van groote talenten, dien wij boven reeds noemden. Pieter Corneliszoon Hooft, hoewel in eene aanzienlijke magistraatsbetrekking geplaatst en de 40 jaar reeds achter den rug hebbende, was de schitterendste hollandsche minnedichter van zijn tijd. Eene fijne zinnelijkheid, die hoogst zelden in wulpschheid overging, eene op dat gebied ongeëvenaarde geestigheid en kleurgave, deden hem de italiaansche dichtvormen, in zonderheid het sonnet zeer beminnen; ja, het geheele weelderige Italiaansch, met zijn ‘lieve lentelucht’, liet Hooft zich gaarne het beenig en vruchtbaar voorhoofd omspelen. Hij schijnt het te zijn, die vooral Tesselschade tot kennismaking met de Toskaansche Muze heeft aangezet; en het feit doet zich voor, dat ook Vondel, in het tijdperk waarvan wij spreken, den winter van de jaren -19-20, zich met de borst op de studie van Tasso heeft toegelegdGa naar eind16). Een vriend, in wien Hooft een tiental jaren geleden, een medeleerling van Tasso en Petrarca gevonden had, was de wakkere Amsterdammer Laurens Reael, zoon van een voorvechter der Greuzenzaak, maar, als dichter, wiskunstenaar en zeevaarder, vooral ook als zwager en discipel van Prof. Arminius, den Patroon der Remonstranten, | |
[pagina 20]
| |
verdraagzaam in het godsdienstige. Reael was een man, die aan een eerlijke en edelmoedige inborst een helderen en krachtigen geest paarde; bovendien een gunsteling van Oldenbarnevelt. Het verwonderde dus ook niemant, toen hij eenmaal als Commandeur van vier schepen voor de belangen der jeugdige O.I. Compagnie naar de Molukken was vertrokken, dat hij, eenige jaren later, ofschoon pas 33 jaar oud, tot Gouverneur Generaal over onzen Indischen Archipel benoemd werd. Van 1609 tot 1619 had hij het vaderland niet te-ruggezien, en zoo hij vele personen in Nederland had achtergelaten, wie de mare zijner aanstaande thuisreis met vreugde vervulde, weinigen verlangden er meer naar dan het kransjen van dichters en kunstenaars ten huize van Roemer Visscher, waarvan eenige leden, als Hooft en Anna, zoo levendige herinneringen van het aangenaam verkeer des begaafden jonkmans (nu een groot personaadje geworden, maar inwendig zeker niet veranderd) bewaard hadden. Daar kwam bij, dat niet ver van den Schreyerstoren, in wiens schaduw de Visschertjens thans bloeiden, een jong meisjen schijnt gewoond te hebben, dat ons alleen onder den naam van Swaentgen bekend is gebleven, maar dat van haar kindsheid af eene meer dan gewone vriendschap voor dien Eelhart, gelijk Hooft in een dichtstuk Reael noemt, bleef koesterenGa naar voetnoot*. Er was dus aanleiding genoeg, zoo voor de schertsende plaagzucht als voor ernstiger genegenheden, om het beeld van den jongen Generaal levendig te houden aan den Ykant, waar hij eindelijk landen zoû. Of de wijngaard, die den gevel der Visschertjens bekleeddeGa naar voetnoot**,ook getrild zal hebben, toen de gevierde Onderkoning voet aan wal zett'e! Hooft kan er maar niet van zwijgen: tien jaar later zingt hij nog: 't Is hij, die in triomf, van daer 't begint te daeghen
Eerste Overste over quam, als oft hy uyt zijn waeghen
Neptujn gestooten had, en mende zelf zijn' jaght,
| |
[pagina 21]
| |
En voor zich heen, tot blijk der brave ridderstukken,
Dreef den schatrijken oest der krujdige Molukken,
En meer, in Holland, als één zoomer teffens braght.
‘Wat was er een krioel! wat leefde 't door de gassen,Ga naar voetnoot*
Wanneer hij, eerst, op landt treênde ujt de pekelplassen,
Met 's waters overwinst het aertrijk eeren quam!
Het juichend volk vloog toe, van allerleyen gilde,
Het scheen dat Amsterdam de wereldt worden wilde,
(Zoo sneeuwde 't menschen) oft de wereldt Amsterdam.’Ga naar voetnoot†
En elders: Noyt yemandt van de stam der Aemstellandsche jeughden
Den overoudren bet [deedt] poplen 't hart van vreughden,
Noyt Ammerdammer kindt, van overzeesche strandt
Met sulck een' heerlijckheidt t'huyskomend' is gelandt.
Wat vloejde er volk dat pas! wat grimmelden de gassen!
Hoe hadden schuyt en jaght gevloert de groote plassen!
Het staet mij leevend voor.
Daer was er wel zoo weeck, dat de ooghen traenen droeghen,
Tot tujghen hoe in 't hart de zielen lieflijck loeghen,
Mits zij beleefden, dat hun' Aemstel was geraeckt
Aen eighen burgher, die had Coningen gemaeckt.’Ga naar voetnoot§
Maar, helaas, zegt Van Lennep te-recht, hoe blij en schitterend de inkomst van den jongen Goeverneur-Generaal ook geweest mag zijn, daar wachtte hem hier veel verdriet: ‘Hij was naar de Indiën vertrokken als de bekende leerling van Arminius, als de gunsteling van Oldenbarneveldt: hij had, bij zijn terugkeer, de aanhangers van beiden aan vervolging ten prooi, zijn voornaamste vrienden en weldoeners van de stoelen der eere geschopt, buiten het vaderland gebannen, in de kerkers gesloten, Oldenbarneveldt zelven onthalsd gevonden. Was hèt wonder, dat de bitterste aandoeningen van smart en verontwaardiging de ziel des fijngevoelenden mans vervulden?’Ga naar voetnoot** Het was aan de letteren en de vriendschap voorbehouden die wonden te zalven; en daar werd in de maand Januari van het jaar 1620 ‘in 't saligh Roemers huys’Ga naar voetnoot†† en ter woonstede van Hooft druk aan gedaan. | |
[pagina 22]
| |
Vrij wat hart- en geest-verheffende samenkomsten beloofde men zich, toen een voorval plaats had, dat daar eenige stoornis in bracht. |
|