Portretten van Joost van den Vondel
(1876)–J.A. Alberdingk Thijm– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Voorbereiding tot den stap van 1641. (1597-1620).I. Het eerste portret.Onze burger huizen omtrent het jaar 1600 waren heel anders ingericht dan de tegenwoordige. De ‘gang’, die in onze dagen een noodzakelijke middenevenredige tusschen de ‘stoep’ en de ‘kamers’ uitmaakt, was alleen te vinden in patricische woningen. Wat allengskens, in fatsoenlijke gezinnen, zelfs op het land, uitzondering werd, was in de 25 jaar, die volgden op de Reformatie van Amsterdam bijv., regel: men viel letterlijk ‘met de deur in huis.’ ‘Schellen’ waren schier onbekend; ‘kloppers’ volstonden, en men trommelde er de buurt niet meê bij elkaâr, - want die ‘open’ te ‘doen’ had - het zij dan de vrouw, of de dochter, of de dienstmaagd - bevond zich doorgaands, met het gezin, in het voorvertrek of ‘voorhuis’; en zoo men al, door eenig schotwerk of betimmerd portaal, de ‘vloermat’, de tocht, en tevens den bezoeker of boodschapper, buiten het rechtstreeksch verkeer met de huisgenoten hield - de zij- of ‘zijdelkamer’ ontbrak. Eerst in de tweede helft der XVIIe Eeuw veroorloofde men zich in alle toehuizen den aanleg van dit vertrek, dat dan ook, min of meer als galakamer, doorgaands was afgesloten. In de ‘binnenkamer’, maar vooral in het ‘voorhuis’ leidde het gezin zijn kalm of onrustig leven. Werd het als winkel gebruikt, dan vond men er koopwaren, toonbank, en kasten, de el of de weegschaal, de droge of natte maat; en het zonlicht of zijn weêrschijn viel, over de buitenluifel heen, door de oppervensters en het snijraam boven de deur, op | |
[pagina 2]
| |
de goederen en de vloersteenen. Door de onderramen en vaak langs de openstaande bovendeur had men het gezicht in de straat, als het niet te zeer belemmerd werd door de koopwaren, waarvan men de beste stalen ‘in het venster’, dat is onder de luifel, gelegd had. Door een ‘toehuis’ verstond men zoodanig een, waarvan de onderluiken zoowel als de bovendeur doorgaands gesloten waren; terwijl men zich voor het gemis van uitzicht schadeloos stelde, het zij door een druk verkeer op de stoep en op de straat; hetzij door een opkamer, of insteek, die een deel der beglaasde bovenpui strekken deed nog tot een ander doel dan verlichting naar binnen. De ‘spionnetjens’ of kozijnspiegels kwamen echter pas een 100 jaar later in gebruik. De winkeliers of gevestigde ‘cramers’ ontzagen zich zeer weinig om met vrouw en kroost een deel van hun dagelijksch leven in den winkel te slijten, en was het huis wat klein, waren de zolders in gebruik tot berging der waren - was het eenige slaapvertrek boven de binnenkamer (in welke laatste 's middaags, 's achternoens en 's avonds werd opgeschaft), in gebruik bij den meester, de vrouw en den jonggeborene, - sliepen de beide oudste dochtertjens in de keuken, welke onder de binnenplaats-lantaren of achter het ‘pothuis’ was uitgegraven, - dan gebeurde 't niet zelden, dat of de zoons of de meid hun bedstede in den winkel hadden, vaak boven het kantoortjen, dat aan de straat was afgeschut. Van dien aard was de gewone inrichting bij den neeringdoenden stand, die de Amsterdamsche hoofdstraten: de ‘Warmestraet’, den ‘Nieuwendijck’, de ‘Nes’, en de ‘Caluerstraet’ bewoonde. Eerst in den loop der XVIIe Eeuw verhieven zich de winkelhouders tot den rang van kooplieden, en ofschoon meestal de winkel in de familie bleef, gingen vader en moeder, met of zonder dochters, een rustigen levensavond op de ‘Conincx-’ ‘Heeren- of Kaysersgraften’ doorleven, terwijl de zoon het oude winkelhuis bewoonde. Zoo is Amsterdam dan ook, in den letterlijken zin, opgegroeid met zijne bevolking, met de burger lieden van 1578 - Gereformeerden, Catholijken, een weinig later ook Mennisten. | |
[pagina 3]
| |
Intusschen men heeft in alle maatschappij geesten, die naar vooruitgang trachten, en anderen, die er alleen op bedacht zijn te houden wat zij hebben. Het misbruik, dat van de woorden vooruitgang en behoud is gemaakt, om daarmeê aan te duiden het wechruimen van alle historiesch gewettigde toestanden en het te-rug-blijven op een vermolmde laddersport, - kan de taal hare beteekenis niet doen verliezen, en daarom meen ik iets loffelijks te zeggen, wanneer ik mededeel, dat een deftige amsterdamsche koopman, die, van zijn voornaam, Roemer, van zijn toenaam Visscher of De Visscher heette, en met Aefgen Jansdochter uit het oude Regentengeslacht der Van Campen's getrouwd was, de wettelijke vergrooting der stad van den jare 1593 reeds was vooruitgeloopen, door zich een deftig toehuis te bouwen aan de overzijde van den Cingel (tóen grens der eigenlijke stad) niet ver van de Corsgens-Poortsbrugh, vermoedelijk ter plaatse waar thans het zuidelijk hoekhuis staat der Roômolensteeg. Heden ten dage bestaat dus dat huis, waar een Kreeft in den gevel prijkte, niet meer; althands niet in zijn oude gedaante: maar men mag veilig aannemen, dat de luimige bouwheer met dezen gevelsteen het tegenovergestelde van zijn wakkeren en werkzamen geest heeft willen aanduiden. Achter het huis lag een tuin met vijver. Of hij om dezen tuins wille, waar hij zijne kinderen zich in het zwemmen en schaatsenrijden liet oefenen, zich op den Stads-cingel gevestigd heeft, is niet zeker. Waarschijnlijk bewoog een belang van handel en scheepvaart er hem toe; al zoû niets de onderstelling rechtvaardigen, dat hij, door binnen de vrijheid der stad, maar ver van raad- en rasphuis te wonen, zich het ontduiken en vruchtbaar maken der ‘excysen’ heeft vergemakkelijkt. Hoe 't zij - toen men in 1593 begon de dwarsgrachten, straten en stegen aan te leggen, tusschen de 1e Brouwersgracht en de Beulingsluizen, volgde men met dien huizenbouw het voorbeeld van Roemer Visscher; en toen in 1601 de oude Haerlemer-Poort en wallen der stad, tusschen de H.-Cruys- of Haringpakkerstoren en de Poort van Jan Rood werden afgebroken, gaf hij aan een jongen hond den naam van ‘Schaêbaet’, om dat de onkosten, waar de stad, bij | |
[pagina 4]
| |
het aanleggen dezer zoogenaamde ‘Londensche Cay’, in verviel, hém ten goede kwamen, door de verbeterde ligging van zijn huisGa naar eind1). Zijn dochtertjens keken nu niet meer op de doodsche stadsmuren uit, maar genoten, behalve het vrolijk gezicht der schepen die op Engeland voeren, de bedrijvigheid der overbuurt. Vóor we zoo ver zijn, moet ik u echter uitnoodigen het met die muren nog een oogenblik voor lief te nemen, en u met mij, den 27n Maart van het jaar 1597, te plaatsen voor het huis De Kreeft, waarvan de boven- en onderdeur zich met zekere drift ontsluiten. 't Is 's avonds half zeven; een statig man van nog geen veertig jaar, met donkere oogen, slingerende wenkbraauwen en een zwaren baard, komt naar buiten. Zijn glimlach zweeft tusschen het luimige en weemoedige; de zwart fluweelen muts met opgewipten passementboord verlaat zelden zijn hoofd; hij ziet nog altijd bleek, ondanks de kuur, waarmee de geneesheeren hem voorgeschreven hebben de tering te bestrijden: die baardeman namelijk gebruikt het voedingsmiddel, waar de romeinsche vrouw in de gevangenis haren vader meê laafde: maar hij is aan 't herstellen, en heeft nog twintig gezonde jaren te goed. Toch heeft hij dat ongeschokte welvaren niet noodig gehad, om een kunsthervormer te zijn van de meest gespierde soort. Die man, die zich zoo zorglijk in zijn mantel wikkelt en daarbij een rechter hand vertoont, die geheel misvormd is, sedert de dagen zijner jeugd, - die lijder aan eene droefgeestigheid, welke twee maal op het punt is geweest hem, met het uiterlijk van een reddeloos geraamte, in den grafkuil te storten, - hij is de schilder, die de vrome en tedere overleveringen van Dirk BoutsGa naar voetnoot* en Jan van ScorelGa naar voetnoot† den schop heeft gegeven, wiens teekening, oneindig edeler dan die van Maerten HeemskerckGa naar voetnoot§, oneindig fijner dan die van Maerten de VosGa naar voetnoot**, oneindig zwieriger en toch minder sensueel dan die van Bartholomaeus SprangerGa naar voetnoot††, toch | |
[pagina 5]
| |
eigenlijk de richting der zinlijkheid in de kunst zeer bevorderlijk is geweest; hij heeft de naakten behandeld met eene molligheid, eene beurtelingsche forschheid en malschheid, eene alzijdigheid van opvatting, eene stoutheid van vinding, met een rijkdom zoo weelderig, dat men niet begrijpen zoû, hoe daar, in den kunstenaar eerbaarheid van zeden en ingetogenheid der verbeelding meê gepaard kon gaan, indien men niet wist, welk aandeel de stijl, de adem der eeuw, de onpersoonlijke reaktie tegen de versterving en het mystiesch leven der middeleeuwen, welk aandeel de uiterlijke anatomische studie, in de africhting van zulk een kunstenaar hebben konden. Dat hij vermogen op zich-zelf had, blijkt trouwens wel uit het gemak, waarmede hij buiten zijn eigen manier trad, om, uit speelschheid, nu eens een Albert Durer dan eens een Lucas van Leyden te voorschijn te brengen. Trouwens, hij is de leerling van Dirck Volkertsen Coornhert, en op welk gebied ook liberaal en min-ordelijk - deze kunstenaar-filozoof, al vertaalde hij, in zijn snipperuren.... Boccaccio, was over 't geheel hard tegen de zinlijkheid. 't Is wel vreemd, dat de beelden, waarin die mannen de Waereld, de Overdaad, het Vleesch, het Minnespel verpersoonlijken en veroordeeld willen hebben, zoo aantreklijk zijn, en de vlijtige meesterhand zooveel duidelijker verraden dan hunne allegoriën der Deugd. En toch kan het zijn, dat hun geweten daar onbevlekt, hun hart daar grootendeels kalm bij is gebleven: meer dan, in onze overprikkelde tijd, met haar zenuwachtig fatsoen, haar ongeloof, haar gebrek aan argloosneid mogelijk zoû zijn. 't Is dan ook waar, dat, als men de Madonnaas en de Christuskinderen van Hendrik Goltzius gadeslaat (wij hebben inderdaad met dézen Nederlandschen kunsthervormer te doen, zij bijna even goed een poezele Venus of molligen Cupido kunnen verbeelden. Wel ontbreekt het niet aan licht in die oogen, aan fijne spelingen om dien mond, aan weelderige vormen vol intentie rondom dat neusjen en die ooren, wel treden deze aanvalligheden niet, als bij de Schoonheidsgodin, in wedstrijd met de paarlen om den hals en op het hoofd: maar dat hebben die Heilige figuren slechts op de | |
[pagina 6]
| |
antieken, niet op het ideaal vooruit eener ongewijde schoonheid. Hoe of het Joffertjen er over denkt, dat daar, met kuiltjens in de blozende wangen, of Goltzius ze geteekend had, achter hem aan, de stoep komt aftreden? Zij is pas veertien jaar, niet groot van stal, maar geheel volvormd, en schijnt eene gezonde toekomst in te gaan. Haar naam is Anna Roemers; zij is eene dochter van den koopman bovengenoemd. Zij gelijkt veel op de levensgroote lachende vrouw van het Amsterdamsche Muzeüm, die, bij eenen evenzeer lachenden Heer uit de XVIIe Eeuw in een schoonen tuin gezeten, ons als de vrouw van Frans Hals gepraezenteerd wordt. Hoe de vroeg-wijze Anna Roemers over de kunst van Goltzius denkt? Niet al te streng - de eeuwgeest verbood dit: maar toch heeft hij haar heden een teekeningetjen aangeboden, dat ten doel had den indruk wech te nemen, door eene al te paradijsachtige Danaë op het deugdzame meisjen gemaakt. Ook dit teekeningetjen steekt misschien wel in de rol, die zij in de hand heeft, en stelt de Vergankelijkheid voor, onder het beeld van een kind, dat, op een doodshoofd geleund, zeepbellen blaast, terwijl achter hem de rook uit een reukvat zich in de lucht verliest en het geheel tot onderschrift heeft: Quis evadet? Wie ontkomt er aan? ‘Waarheen, Anneke?’ vraagt Goltzius: ‘Naar de Warmestraet;’ zegt ze, ‘'t is mooi weêr, en als het Meester Henrick goeddunkt, kunnen we buiten om wandelen.’ Zoo gezegd, zoo gedaan; men slaat links af, wandelt de oude Haerlemer poort inGa naar eind2), die, als ik boven aangaf, aan de Haerlemer-sluis stond, stapt voort in de richting van den Haringpakkerstoren, verder langs den Ykant of Nieuwe-Zijdts-Houttuynen; slaat bij een oud torentjen, op den hoek van het Damrak, rechts af en bereikt, over de Oude Brug, de oudste straat der stad. Wat voeren die kunstenaar en dat Joffertjen in hun schild? Aan de westzijde der straat treedt men een geluifeld winkelhuis binnen. Men laat de trap, die naar de bovenverdieping voert, links liggen, men gaat eenige treedtjens af, | |
[pagina 7]
| |
maar stapt ditmaal ook de binnenkamer voorbij, die haar licht, door drie hooge vensters, van een plaats of looden plat ontvangt; en al zoû men nu minder goed den weg in dit diepe burger winkelhuis weten dan met Anna Roemers het geval is, een bezoeker, die het gezin bij elkaar woû zien, zoû toch al licht door het vrolijk gedruisch, waarbij het klinken van glazen eene rol speelde, naar een groot vertrek aan het einde der gang zijn gelokt, waar men lustig feestvierde. Derwaards stappen ook Goltzius en Anna. Zij gaan binnen zonder kloppen en vinden den meester en de vrouw des huizes omringd van hunne kinderen, en de gelukwenschen ontvangend van vrienden en verwanten, wien met milde hand de rhinsche en fransche wijn wordt geschonken en de lekkerste sukadekoek gesneden wordt. Bij hun intreden oogenblikkelijk herkend, daar de zon nóg niet geheel is ondergegaan, of ten minste nog een warm schemerlicht naar binnen zendt, worden zij ontvangen met een welkom, waar eenige verwondering niet vreemd aan is. Meester Henrick trouwens stond geenszins voor een vrolijken gast te boek en Anna Roemers was wel een lief meisjen, maar had al vroeg die soort van wijsheid in pacht, welke, in sommiger oog, meer achtenswaardig is dan beminnelijk. Het gezelschap, in de warmoesstraatsche achterzaal, is gedeeltelijk om den vrolijk brandenden haard gezeten, waarvan de gloed ook in deze Lentemaand nog in 't geheel niet overtollig is; gedeeltelijk staat het gegroept bij de vensters terwijl een lankwerpig vierkante tafel, op zware gedraaide pooten, de kannen en glazen draagt, die bewijzen, dat men het bij het namiddagstuk ditmaal aan geen wijn en bier heeft laten ontbreken. Ik geloof het dan ook wel. De buren en binnen Amsterdam wonende vrienden (met andere woorden - verwanten) van den meester des huizes vieren van daag een belangrijk feest. Was hij, ofschoon Andwerpenaar van geboorte, om de streek van waar hij naar Noord-Nederland verhuisde, onder den naam van ‘Joost van Duislant’ bekend, - van heden af zal die stempel van het vreemdelingschap allengs geheel bij hem uitslijten, want hij is tot den Poorterseed | |
[pagina 8]
| |
toegelaten, en onder de belofte van ‘Burgermeesteren en Regierders inder tijdt onderdanigh te wesen, - in Waken, Byten en andere Beschermenissen en lasten deser Stede hem goedtwilligh te betoonen, - dese goede Stede, voor 't quaet, dat hij sal vernemen te waerschouwen en tot alle welvaert met raet en daet nae al sijn vermoghen te vorderen en helpen,’ als burger van Amsterdam ontvangen. Toch zijn er bij de vrienden, die hem hier omgeven, maar weinig geboren Amsterdammers. Wij willen ons met het gezelschap eenigszins nader bekend maken. De nieuwe Poorter van Amsterdam heet Joost van den Vondel. Als men zich het jaar, waarin hij hier optreedt, herinnert, (1597) zal men begrijpen, dat er sprake is niet van den grooten dichter, maar van zijn vader. Deze Joost was, gelijk men weet, uit Andwerpen geboortig en had te Keulen Sara Pietersdochter Kranen getrouwd, aan wier geboorte en doop zich een geheel drama verbond. Van Lennep heeft zich vergist met de opgave der kinderen, die hem in de aaloude Bisschopsstad zouden geboren zijn. Met zekerheid zijn alleen Keulenaars te noemen zijn oudste dochtertjen, Clemensken, dat ik u als een elfjarig meisjen, de lieveling des vaders, hier voorstel; zijn dochtertjen Sara, dat in 1594 geboren bij de grootouders te Keulen is achtergeblevenGa naar eind3), en die kleine jongen van nog geen 10 jaren, wiens weinig kleurig gelaat nog even door een weêrschijn van de ondergaande Maartsche zon verlicht wordt, voor zoo-ver de hand, waarop hij leunt in gindsche vensterbank, het niet bedekt. Nog heeft vader Vondel een kind gehad, dat hem in Januari 1598 ontviel, thands boven in zijn wiegetjen ligt, maar dat waarschijnlijk of in Utrecht of in Amsterdam ter waereld is gekomenGa naar eind4). Ook de beide andere kinderen, de gunstig bekende Willem en Catharina, zullen Vondel den vader, en moeder Saertgen, in Amsterdam komen verheugen. De andere personen, hier tegenwoordig, zijn voor-eerst de 24-jarige buurman der Vondels, Hans de Wolf, die insgelijks te Keulen geboren is, en met zijne moeder Tanneken Simonsdr Putze aan het feestjen komt deelnemen. Als men evenwel denken mocht, dat de jonkman nu reeds het oog op Clemensken heeft, die in later tijd zijn vrouw is ge- | |
[pagina 9]
| |
worden, zoû men zich vergissen; want hij heeft eerst nog een ander huwelijk aangegaan. Trouwens, daar zijn betrekkingen genoeg tusschen de Vondels en de De Wolven, om van daag op belangstelling te kunnen rekenen. Niet alleen was de oude Hans de Wolf zaliger een naar Keulen gevluchte Brabander gelijk de Amsterdamsche nieuw-burger Vondel, maar zij behoorden ook tot de zelfde gezindheid, met hun Menno-leer, en tot het zelfde Groot-Cramers-Gild, De Wolf met zijn zijden stoffen, Vondel met zijn kousen. Onder de vrienden, die zich hier verder van hun plicht komen kwijten, noem ik u in de eerste plaats den deftigen nieuwendijker lakenkooper Adriaen Block; dán Michiel van Vaerlaer, Keulenaar, lakenkooper en Warmoesstrater; voords Cornelis van Tongerloo (insgelijks een buurtgenoot). Deze personen zijn al te zamen Mennonisten van verschillende schakeering, en de orthodoxe Staatskerk wordt hier alleen vertegenwoordigd door den Amsterdammer Ariaen in Brederoô, een eenvoudig schoenmaker, van den hoek der St Jansstraat, maar vader van den bekenden blijspeldichter. Ook heb ik nog te spreken van Cornelis Symonszen van Hamburg, een jonkman van 21 jaar, volle neef van den jongen de Wolf en zijreeder van zijn beroep. Wij zeiden zoo straks, dat Sinjeur Hans geen werk maakte van het elfjarig Clemensken; maar deze Cornelis staat niet boven zulke verdenking en gaarne onderhoudt hij zich, al raâbraakt hij het Hollandsch wat, met een allerliefst blond meisjen van ongeveer gelijke leeftijd, dat wel eens oogenblik van moeder Saertgens zijde wijkt en dat hem met een vrolijken lach in het oprechtste en kleurigste Vlaamsch te woord staat. Dit meisjen heet Liisbeth Serwouters, en is van edele geboorte, ofschoon haar vader, naar ik meen, een kunsthandwerk drijft. Deze vader, die zich door een dikken kroesbaard van de winkeliers onderscheidt, is mede van 't gezelschap, en de eerste, die op Goltzius en Anna Roemers, bij hun binnenkomen, hartlijk toetreedt. ‘Haha, Meester Henrick, zijt gij het!’ roept Jan Serwouters, de wederkeerig aan Goltzius wel bekende vader van een zijner leerlingen, uit. ‘Komt gij mede de hand drukken aan Sinjeur | |
[pagina 10]
| |
Joost, nu hij voor goed zijn anker hier aan het Y heeft uitgeworpen?’ - ‘Wij kennen malkaâr nog maar alleen van aanzien,’ valt de gastheer in; ‘maar Meester Henrick is mij van harte welkom. Ga zitten, Meester Henrick, daar is een stoel met een kussen. - En gij, Juffer Anna, hoe staat het leven aan Stadts Vest? - Schik u maar wat bij Moeder en de meisjens, als gij wilt.’ - ‘Ik dank u, Sinjeur,’ antwoordde Anna, met gepaste vrijmoedigheid; ‘het gaat bij ons alles wel... Gij ziet mij hier, om onzen vriend Goltzius den weg te wijzen. Ik geloof, dat hij u een aardige verrassing bereid heeft.’ Toen zij zoo sprak had het bleeke jongentjen aan 't venster met zijn even schrander als goedig donker oog haar beteekenisvol aangezien. Hij was misschien de eenige van de aanwezigen, die met genoegen Meester Goltzius in den nieuwen gast herkend had. Deze zonderlinge man had niet veel gesproken; zoo maar eenige afgebroken woorden; hij had intusschen plaats genomen op den stoel, die men hem toegeschoven had, en de spaansche muts, waarmeê hij het gezelschap had gegroet, weêr over het hooge voorhoofd getrokken. Hij gaf nu echter een wenk aan het knaapjen met de zwarte oogen, dat snel tot hem kwam... Hij nam hem tusschen zijn kniën, streek hem over het hoofd, en zeide: ‘Vader Vondel, dat is uw stamhouder, als God wil, niet waar? - Nu ik zeg u, dat er in dezen schedel méer zit dan menig misschien denkt. Ik ontmoette verleden week den jongen bij Annaas vader, Roemer PieterszoonGa naar eind5) welbekend. Hij trof me. Ik heb een schetsjen van hem gemaakt, en dat kom ik u van daag, - ik hoor dat ge uw poortersceel beëedigd hebt, - brengen, als het konterfeitsel van een aanstaanden amsterdamschen klant, die veel van zich zal doen spreken, en veel over en tegen anderen spreken zal. Het is een gedenkblaadtjen voor van daag.’ Anna Roemers ontrolde inmiddels haar pakjen, en het zachte, lieve portret met rood en zwart krijt werd vertoond van Joost van den Vondel, den grooten dichter, die werkelijk uit dat bleeke jongentjen gegroeid isGa naar eind6). |
|