Portretten van Joost van den Vondel
(1876)–J.A. Alberdingk Thijm– Auteursrechtvrij
[pagina V]
| ||||
Aan de nagedachtenis van E.J. Potgieter.Ik heb aan den trouwhartigen vriend, wien ik deze schetsen wijde, de dierste verplichtingen. Ik ontveins mij geenszins, dat, als ik dezen krans neêrleg op zijn graf, dit een hooger beteekenis heeft, dan hij, althands in de laatste jaren zijner omwandeling hierbeneden, bereid zoû geweest zijn er in te erkennen. Verkeer met afgestorvenen was hem tóen wel niet veel meer dan eene schoone illuzie. ‘Ik weet het niet,’ verder kon zijn snelle blik en schrandere geest hem, bij de doorvorsching van het eeuwige en bovennatuurlijke, niet brengen. Maar hij was zoo eerlijk, zoo rechtschapen, zoo offervaardig, dat de Eeuwige Rechter en Vader hem geen goede plaats in de ‘vele woningen’ Daarboven kan ontzegd hebben. Uit zijnen mond mocht ik het eerst de zending vernemen, die mij in mijn vaderland door aangeboren zin en tijdsomstandigheden werd opgedragen. ‘Wij stellen er prijs op, hem te zien houden, wat zijn eerste optreden belooft;.... wij wenschen onze letterkunde geluk, in hem de ontwikkeling eener nieuwe zijde, het Hollandsch-Catholijke, te zullen winnen,’ zoo sprak de heusche beoordeelaar, reeds ten jare 1846Ga naar voetnoot1). Die aansporing klonk mij als een bevel. Ik voelde, dat mij van de uitvoering rekenschap zoû worden gevraagd. De stichter van den Gids en de hoofdleider der nieuwere Neêrlandsch-letterkundige kritiek, werd mijn vriend | ||||
[pagina VI]
| ||||
en steun. Ik was een der genen, ten wier opzichte hij er zijn genoegen in vond zijn geloof te belijden, dat er uit Nazareth - uit Rome - iets goed kon voortkomen. Hoe warm hij ook voelde voor den ‘Vader des Vaderlands’ en ‘Prince Mouringh’, hij miskende de bezwaren niet, van onze zijde ingelegd tegen het meêvieren der (ten onrechte dus genoemde) ‘nationale feesten’. Weinige dagen voor den 1n April 1872 kwam hij mij nog bezoeken, de hand drukken, en bij eventueele moeilijkheden zijnen dienst aanbieden. Ondanks al wat ons scheidde. had ik hem zeer lief en beandwoordde ten volle de ‘sympathie’, waarvan hij mij vóor 30 jaren de verzekering reeds in het openbaar gegeven had. Wat kon ik hem dan, ten teeken eener dankbaarheid, die behoefte heeft zich uit te spreken, beter toewijden dan dit boek over onze nederlandsche XVIIe Eeuw - een tijdperk, hem zoo dierbaar en zoo veel aan hem verschuldigd? Het is een proeve om aan te vullen, wat hij-zelf, wat Bakhuizen en Van Lennep open hebben gelaten: het is een brokstuk uit het ‘Hollandsch-Catholijke’; en de stof behoort zeker tot het beste wat daarvan kan gegeven worden. Ik vlei mij geenszins, dat de behandeling haar waard is: maar ik moet wel betuigen met geweten gewerkt te hebhen; en hoop daarom, dat er in dit letteroffer ook iets is van een goed werk, dat, zij 't ook nog zoo gering, met eenige vrucht naar Roomsche zede, aan de ziel eens ontslapenen gewijd kan worden.
J.A.A. Th. Meimaand, 1876. | ||||
[pagina VIII]
| ||||
De portretten op den omslag stellen voor:
|
|