De klok van Delft
(1846)–J.A. Alberdingk Thijm– Auteursrechtvrij
[pagina VII]
| |
Voorreden.Alvorens wij ter behandeling van het eigenlijk onderwerp dezer voorreden overgaan, moeten er ons twee woorden van het hart, die, zoo zij al niet in onmiddelijk verband staan met ons Verhaal, toch de form van het oordeel er over mogelijk zullen wijzigen of bepalen. De Auteur heeft, sints hij met zijn eersten arbeid optrad, zich deswegends met velerhande beoordeelingen begroet gezien. Reeds bij eene vroegere gelegenheid heeft hij betuigd, dat aanmerkingen hem welkom waren, zoo men de moeite nam er eene konsequente theorie aan ten grondslag te leggen, en ze met argumenten te stevigen. Ondertusschen heerscht bij sommige literaire organen ten onzent nog voortdurend de gewoonte van te berispen en te verwerpen - zonder de motieven tot die handelwijze, neven het vonnis, op te geven; men maakt zich van de beoordeeling met een paar machtspreuken af, en sterk op het gezach zijns woords, verzuimt men het bewijs te leveren, dat men recht en reden had tot de uitgebrachte kritiek. Eenigen schijnen ook in het denkbeeld te verkeeren, dat onheuschheid tot de noodzakelijke eigenschappen van een beoordeelaar behoort, en dat een | |
[pagina VIII]
| |
auteur, minder dan eenig ander beschaafd mensch, op het in acht nemen van een hoffelijken toon, ten zijnen opzichte, aanspraak mag maken. Anderen zelfs ontzien zich niet ontrouwe citaties te doen uit het gekritizeerde werk, of redeneeringen te vermelden, die aldus, in het door den beoordeelaar aangebracht verband, er niet in gevonden worden. Ook de Schrijver van dit Verhaal heeft het een en ander ondervonden; en hij wil niet verbergen, dat hij - bewust van zijn oprecht en gemoedelijk streven om, op zijn beurt eenige zuivere denkbeelden van Waarheid en Schoonheid in gepaste vorraen bij onze letterkunde in te leiden - zich door die onheusche en, zijns erachtens, onrechtmatige wijze van oordeelvelling gegriefd heeft gevoeld, Maar wat hem het meeste griefde was, dat men de onbillijkheid jegens hem zòo ver heeft gedreven van hem de goedkeuring, die hem bij sommigen ten deel was gevallen, als een door hem te boeten misdrijf voor te werpen, en hem de onlogische redeneering toe te voegen: ‘Men heeft u bewierookt - derhalve kent gij u-zelven niet;’ terwijl bovendien, uit het geheel van zoodanige beoordeeling, zich duidelijk liet zien, dat men een ruim gebruik van dit op zoo slechte gronden bewezen gebrek aan zelfkennis wilde maken. Den Auteur schijnt het intusschen een onvruchtbaar werk de gemelde onrechtvaardigheden, die trouwens de notoriété publique blijken te zijnGa naar voetnoot1, hier nader aan te wijzen - maar dit acht hij, ter ontwarring der standpunten, toch noodig bedaard en ernstig te verklaren: Dat hij zich vereerd, neen, getroffen gevoeld heeft, bij de bewijzen van levendige sympathie, die hem, zoo als het genoemd is, door zijne ‘letterkundige vrienden’ gegeven werden, dat hem hiervoor het bewustzijn streelt van een dierbaren erkentlijkheidsplicht; maar, dat hij tegen de uitspraak | |
[pagina IX]
| |
der kritische vierschaar, die hém voor dien lof verandwoordelijk schijnt te stellen, met nadruk protesteert; dat hij een beroep doet op de billijkheid en 't gezond verstand, waar men het waagt te veroordeelen, zonder motief, en zonder form: dat hij, in éen woord, der Kritiek - voor goed - het recht betwist van hem anders te maken dan hij zich betoond heeft; van hem anders voor te stellen dan hij zich-zelven erkend heeft - tenzij men het bewijs leverde zijner dwaling. Hiermede gelooft hij over dit punt genoeg te hebben gezegd; hij wenscht er nimmer op te rug te komen, en zal, in den vervolge, zijn werk geduldig overlaten aan de rechtvaardiging of den blaam, dien het met zich zal voeren: alleen hield hij zich verplicht akte te nemen van hetgeen er rondom hem voorviel, en van zijne gevoelens daaromtrent openlijk te doen blijken. En thands tot het eigenlijk doel dezer voorreden! In de laatste tijden heeft men zich herhaaldelijk bezig gehouden met de vraag, of de tijd voor poëzij voorbij is: doch, aleer iemant zich in den rei der voorstanders van het ontkennend of van het beamend andwoord stelle - vraag hij hun af, vraag hij het zich-zelven: Wat men daar met poëzij bedoelt? Is het de poëetische essentie? - is het dat licht Gods in deze duistere valleie, hetwelk men schoonheid noemt, zoo in de natuur als in de kunst, en bepaaldelijk in de kunst? - In dat geval zou men het geschilpunt duidelijker maken, door te vragen: of de tijd voor kunst voorbij is?Ga naar voetnoot1 - of Schef- | |
[pagina X]
| |
fer en Cornelius, of Meyerbeer en Mendelssohn, of Andersen, Manzoni, of wie zich in Beeldhouw-en Bouwkunst onderscheiden, niet in tel zijn - of men ze niet begrijpt, of de volken hen geen getuige hebben gemaakt van hunne ontroering en hunne bewondering? Moeielijk ware het te ontkennen, dat onze eeuw zich in de richting der filozofie, der natuurkundige wetenschappen, der koele zedekende en van den industriëelen zin krachtig ontwikkelt: maar nog moeilijker, dat ons uit de laatste vraag het axioma niet zonneklaar voor oogen springt: ‘Men heeft, ook in onze tijd, talent en gevoel voor poëetische Kleur en Toon, men vermag en begrijpt nog iets, waar de schoonheid zich in het zedig kleed der Proza hult, en waar zij den majestueuzen uitdruk aanneemt van de melodie der Lijnen. Hetgeen alzoo, voornamelijk, Poëzij tot Poëzij maakt, en Kunst tot Schoone Kunst - de poëetische hoofdstof - wíl men nog wel: het kan dus alleen de voortreflijkheid, de geschiktheid, de duldbaarheid, van de poëetische form zijn - der vaerzen, in een woord - waaromtrent men het oneens is: ‘De algemeene richting der beschaving leidt er toe,’ zeggen de tegenstanders der poëzij, ‘om in 't vervolg alleen proza tot het voertuig onzer denkbeelden te maken;’ en dat - hoe zoo? - ‘wel, ter oorzake, dat de poëzij de taal van de kindschheid des menschdoms is, en het geen pas zou geven, dat een volwassene, in deftigen verhandelrok, juist zoo sprak als een kind, “dat nog met doeken en zwachtels omwoeld is.”’ - Maar daar zijn zoo eenige dingen die het kind met den mensch gemeen heeft - daar is, bij voorbeeld, het ademhalen: het moge bij den man sterker en meer in 't oog vallend zijn, dan bij het wichtjen - maar uwe tegenpartij eischt ook Maerlant, noch zelfs eenig menestreel uit de middeleeuwen meer te rug: zoo tijd - zoo taal! Doch, aangezien we nu wat ouder, en (wilt ge!) wijzer geworden zijn - moeten we daarom ons het recht | |
[pagina XI]
| |
laten betwisten, of blind zijn yoor het gunstig effekt der vrijheid, om vaerzen te schrijven, om ‘onze volzinnen lang te maken of kort; de keuze der woorden en hun schikking te regelen naar den aard van het voorwerp, dat men nabootsen, schilderen, uitdrukken, of voorstellen wil; wat de maat betreft, die er in een volzin mag heerschen - onze lettergrepen zoowel in jamben als trochaeen te verdeelen, ze zelfs met spondeën en pyrrichiën (zoo er in den Hollandschen stijl met vrucht aan quantiteit kan gedacht worden) te doormengen; den klemtoon zich bevallig te laten afwisselen in onze woorden; schrijvende - op iederen regel zoo veel woorden te stellen als wij voegzaam achten; en, in éen woord onze welgekozen taal zoo melodìëus in elkander te voegen (zelfs met behulp der assonance, die men rijm noemt), als waar het onderwerp aanleiding toe geeft?’ Waarom zou men zich het gebruik van middelen ontzeggen, die, ter bereiking van des schrijvers doel - de Uitdrukking der Schoonheid - in zóo vele gevallen blijkbaar nuttig, ja zelfs onontbeerlijk zijn? - Maar wórden er nog gedachten gekweekt, ‘wier kunstform waarlijk maat en rijm vereischt?’ - Het andwoord is reeds boven geleverd: zoo de konsten een gemeenschappelijken oorsprong hebben, éen zijn in haar beginsel, en slechts verschillende formen opleveren voor ideën van den zelfden aard - zoo dit vooral met de Christelijke Kunst waarheid is - dan kan er in een eeuw, die zóo veel groote kunstenaren in Beeldende Kunst en Toonkunst voortbracht en huldigt, die zóo veel dichters oplevert, welke zich voor húnne werken van de Prozaform bedienen (gelijk de schilder schildert, al kent en waardeert hij de voortreflijkheid van het ronde-bosse) - dan kan er in onze tijd geen weêrzin zijn van eene dichterlijke gedachte in poëetische form - dan moet het aan toevallige oorzaken, individuëele omstandigheden bij de dichters - niet aan den zin en vatbaarheid des volks in 't | |
[pagina XII]
| |
algemeen - worden toegeschreven, wanneer er zich rondom ons niet meerdere schrijvers in vaerzen, die grooten opgang maken, voordoen. Wij durven verder gaan. Onze tijd is der poëzije gunstiger dan allen anderen kunstformen; en dit om de zeer eenvoudige reden, dat geene andere zoo gaarne, en met eene zoo gelukkige uitwerking, de spekulaties van onzen (wij ontkennen het niet) even zeer wijsgeerigen als industriëelen tijdgeestGa naar voetnoot1 tot hare noodzakelijke Schoonheid, en de verhevenste in de eerste plaats, laat opvoeren, ja, met het arsthetiesch bestanddeel verzusteren en als vereenzelvigenGa naar voetnoot2. De schoone, harmoniëuze, rhythmische, gedachte eischt een rhythmische form als haar symbool, als het beeld, dat haar het best aan de menschelijke zinnen vertegenwoordigt; en de wetenschap, voor zoo ver zij daar element in is, laat zich, door de hand van den meester, gewillig oplossen in het poëetisch geheel. In het proza behoeft de fuzie zoo sterk niet te zijn - maar de verschillende hoofdstoffen van het opstel zullen er dikwerf te minder bewerkt, en als op zich-zelf staand in blijven - hetgeen voorzeker niet tot de harmonie van het kunstgewrocht bijdraagt; terwijl men bovendien slechts een treurspel in vaerzen bij een dergelijk in proza zou te vergelijken hebben, om in te zien, dat de historie en filozofie, tot gekadanseerd dicht- | |
[pagina XIII]
| |
stuk gemaakt, de uitspraak van Vondel bekrachtigt, en slechts in die gesteldheid, schoonheden van de hoogste orde zal aanbieden. Eene tweede bedenking, die ons de form der poëzij als meer gunstig voor de behoeften der tijd moet doen beschouwen - zoo niet dan het proza - voor 'et minst dan de overige gevierde kunstformen, is juist en speciaal het heerschend wijsgeerig element in de werkende geesten: want, welke kunstform heeft uit zich-zelve meer verwantschap met de filozofie dan de dichterlijke? welke form heeft nadere betrekking op eene filozofie voor ónze tijd, die (bij het streven naar ontwikkeling van alle vermogens) zich niet met eene analyze der Rede mag noch kan te vrede stellen, doch ook de rezultaten van Geloof en Liefde behoort te formuleeren - voor onze tijd, waarin God geve, dat eindelijk eens het afscheiden van Wijsgeerte en Theologie, van (zoo 'et heet) onze redeneerwijs als Christen en onze redeneerwijs als man van de Wetenschap, onder de ongerijmdheden gerangschikt worde, die zich met het denkbeeld van éene Absolute WaarheidGa naar voetnoot1 (waarbuiten niets is, dan logen) nimmer verstaan latenGa naar voetnoot2. | |
[pagina XIV]
| |
Zeker, behoort men in het oog te houden, dat ‘sobald in einem Gedichte das wissenschaftliche, oder moralische, oder religiöse Interesse das eigentlich ästhetische überwiegt, und wir uns nicht vorzüglich an dem Schönen erfreuen, weil es der Form unsers geistigen Daseyns gemäsz ist, die Poesie verschwindet’Ga naar voetnoot1: maar men heeft zich immers reeds lang genoeg in berijmde stillevens en kleurige binnenhuisjens vermeid, om eindelijk eens een metafyziesch gronddenkbeeld ook in de poëzij noodzakelijk te achten. Maar, zoo als een vriend te recht heeft aangemerkt, ‘de Wetenschap behoort zich zoo klein te maken voor de Poëzij, dat zij haar als heure koningin erkent; il faut qu'elle ne croie pas déroger en s'humiliant à sa cour.’ En dan - als er voor den denker idee, voor den gevoelmensch gloed en kleur in een gedicht gevonden wordt, en welluidendheid - als men er in gestreeld en onderricht wordt: zou dan de poëzij niet van onze tijd zijn, die menschen voortbrengt in elke specialiteit, en het volk in alle richtingen zoekt te ontwikkelen?Ga naar voetnoot2 | |
[pagina XV]
| |
Doch wat zien wij om naar redeneeringen a priori of per analogiam, ten einde het leven der arme poëzij te bepleiten - wanneer Ponsard en Rachel de benijde voorwerpen zijn, waar Parijs, het middenpunt der beschaving, de wetgeefster (al is het dan vaak wat despotiek) in de kunsten, haar warmste hulde voor overheeft, en dát in spijt der lage listen, waarmeê eene zekere partij in de letterkunde de grofste zinlijkheden des volks tracht te verstrikken, en 't van edeler genietingen afkeerig wil maken! En hier te lande - wat men in boeken en bladen elkander moog naroepen, over de warschheid onzes volks van poëzij - er wordt immers geene voorlezing in vaerzen gehouden, als men maar eenigzins kans heeft, dat de dichter zich niet al te middelmatig betoone, of ze ziet zich druk bezocht; geen genootschap, of het heeft voor de helft méer introduktie-kaarten aanvraag, dan beschikbaar zijn - hetzij eenig jeugdig talent ons de vruchten van zijn dichtgeest voorzet, gelijk er de welbegrepen Romantiek te voorschijn heeft geroepen, hetzij zelfs de waardige ‘last of bards’ eener dichtschool voor ons optrede, die, zoo men zegt, gehéel uit de tijd is. ‘Dat zij zoo!’ wordt ons wellicht te gemoet ge- | |
[pagina XVI]
| |
voerd; ‘als men slechts te luisteren heeft, en zich niet méer behoeft in te spannen dan men zelf verlangt! - maar voor lektuur van poëzij....’ Ons weêrwoord is gereed: Het bevat den wensch, of we 't nog eenmaal beleven mochten, dat er geen vaerzen, dan in hun eigenaardig leven, dan bij mondelijke voordracht, beoordeeld of genoten wierden [*]! - het bevat de tegenwerping, dat, zoo de weinige geestdrift, waarmeê het groote publiek een ernstig boek ter hand neemt, over de noodzaaklijkheid of voortreflijkheid van dat boek moet beslissen, er maar geen filozofie, geen historie, neen, niet eens grondige kritiek meer moet geschreven worden. - Pleit het ook wel tegen de muziek, dat men ze liever hoort uitvoeren, dan de partituur te doorbladeren? - En heeft men geen geld over voor poëzij!.... hoe velen zouden er geld voor de godsdienstoefening veil hebben? - en dienst en leering zal men toch wel niet, als vreemd aan onze behoeften willen | |
[pagina XVII]
| |
afschaffenGa naar voetnoot1! Gelukkig, dat er voor éen en ander - voor de godsvereering en de poëzij - geen groote geldsopofferingen gevorderd worden. Zijn ook de boeken van hen, die het luidste tegen de poëetische form opkomen, en derhalve proza schrijven, wel zoo heel populair? - Ze zullen mogelijk de eersten zijn, om alles wel beschouwd, toch die overgroote populariteit niet als een wenk en nog minder als een wet te beschouwen, om zus of zoo te schrijven. De Dichter raadpleeg zijn Volk - voorzeker! maar het Volk raadpleeg, en raadpleegt werkelijk, op zijne beurt, den Dichter. De Kunstenaar en het Volk kunnen niet te gelijk vooruitgaan: de Kunstenaar dient het initiatief wel te nemen. Dat er, eindelijk, vele flaauwheden in maat en rijm gesteld zijn - bewijst niets tegen de gekadanseerde form-zelve.Ga naar voetnoot2 De dichters hebben misbruik gemaakt van hun geliefdheid: maar laat de te rug werking uitwoeden - en wij zullen zien, of Dante en Milton en Corneille vele eeuwen geleefd zullen hebben, om in het jaar 1846 den geest te geven. Zoo dan - wanneer een kunstgedachte maat en rijm als haar natuurlijkste uitdrukking eischt, weigere men ze haar niet! - het oordeel daarover verblijve in de eerste plaats den Auteur; en - wanneer wij uit die algemeenheid zediglijk op ons-zelven mogen afblikken - de Klok van Delft schijnt ons toe in die om- | |
[pagina XVIII]
| |
standigheden te verkeeren. De aktie kwam ons op eenige plaatsen te levendig, en de grondthezis, ter gelijker tijd, te abstrakt voor, het geheel schoot te gemakkelijk in de form der vaerzen, het behoefde te veel den steun der melodie, en daarin te veel nuanceering, om, gelijk de Auteur het gevoelde, en met de weinige middelen, die ter zijner beschikking waren, zich in eene andere form (ook slechts) herkenbaar te maken. De reden, waarom het op den titel een romantiesch verhaal, en geen gedicht heet, ligt niet daarin, dat de Auteur het verhalend bestanddeel als de hoofdstof wil beschouwd hebben, of dat hem het woord gedicht geen gepaste term zou schijnen voor opstellen van dezen aard - in tegendeel rijm en onrijm, mids het kunst zij, zou hij gedicht willen heeten, en onze eerste prozaschrijfster de eerste onzer dichteressen: maar het is juist de onbepaaldheid van het woord, welke 't hem heeft doen vermijden; en de slechte reuk, waar wij, dichters, het zelf in gebracht hebben, gevoegd bij de belangstelling, waar men een verhaal doorgaands meê verwelkomt, heeft hem aan dit laatste (hier toch zeker niet misplaatst) de voorkeur doen geven. Overigens beteekent daar het woord romantiesch niet zoo zeer romanachtig, als wel, dat de geloofsbelijdenis van den Auteur vreemd is aan alle konventioneele beperkingen, en angstvallige onderscheiding van genres, die niet door onzen maatschappelijken toestand (het eerste model der kunstform) gewettigd, veel minder uitgelokt worden, noch ook geëvenredigd zijn aan een publiek, dat of te gelijkvormig, of te eindeloos-verscheiden gevoelt, om in vijf, zes, bellettristische genres de bevrediging zijner behoeften te kunnen vinden. De menschen (wij hebben het reeds in 't voorbijgaan aangemerkt) worden tegenwoordig opgevoed: dat wil zeggen, ze verkrijgen iets, dat zij alle gemeen hebben, en hetwelk hen in de gelegenlieid stelt, meerder of minder, maar toch altoos éenige sympathie tegevoelen, | |
[pagina XIX]
| |
voor hetgeen er in deze of gene specialiteit - die ook zoo heel speciaal niet meer zijn kan - gedaan wordt: het komt er maar op aan, dat dit speciale aan de eischen zijner eigene theorie, afhankelijk van het algemeen gezond verstand en de goede smaak, voldoe. En dat iets nu, hetwelk den mensch wordt medegedeeld, is, in zijn wezen, de ontwikkeling van Kunsten Waarheidzin en Moraliteit, of van Godsdienstzin, als de liefde voor het Schoone, het Ware en het Goede - vereenigd in den Alhooge. Zoo wordt de filozoof en de moralist, door hun ontwikkelden kunstzin, gevoelig voor de dichterlijke schoonheden van eenig traktaat, dat eene metafyzische gedachte, of rijke zedeles in bekoorlijken stijl, te huldigen geeft. Zoo wordt hij, wien gaarne ziel en zin door het schoone gestreeld wordt, onderwezen of ten goede bewogen door de kennis en leering, neêrgelegd in eenig voortbrengsel der schoone kunstenGa naar voetnoot1. Zoo zijn de Theorist en de Filanthroop en de Kunstenaar in wijder kring nuttig, en brengen zij, hand aan hand, het hunne toe tot de harmonische ontwikkeling en in elkander smelting van de deelen der Maatschappij. Dat alzoo, in de Literatuur, drama en roman, in hunne veelzijdige form en met hunne naar gelang van het onderwerp te bepalen, hoedanigheden, het genre zal zijn, dat wij het meest, zoo in zijn geheele uitdrukking, als in zijne onderdeelen (van subjektieve uitboezeming, beschrijving, allegorie, betoog, epigram, enz.), met de gezegde beschaving strookende gelooven - zal een ieder in het oog vallenGa naar voetnoot2; en, het zij in minder of | |
[pagina XX]
| |
meer gekadanseerden stijl, eerlang zal de verlichte Christelijke Maatschappij - indien des Heeren woord waarachtig isGa naar voetnoot1, en het Christendom zegeviert over het Rationalisme - zoo veel mogelijk in elke manifestatie der ziel, op het gebied van | |
[pagina XXI]
| |
Wetenschap en Kunst, een zinnebeeldGa naar voetnoot1 eischen van haren God, den eeuwigen typus der Waarheid en Schoonheid, die Zich-zelven geheel, of het ons ten voorbeeld ware, in de Schepping, en het allermeest in onzen gezegenden Heiland, den Zoon des Menschen, veropenbaard heeftGa naar voetnoot2. Romantiesch staat tegen klassiesch over. Romantiesch is het onbedwongen en door de behoeften van Dichter en Volk alleen te voorschijn geroepen lied, dat door de zangers der middeleeuwen, van het nieuwe Christelijke RomeGa naar voetnoot3, gelijk | |
[pagina XXII]
| |
het in de staten van Charlemagne zijn invloed gevoelen deed, in weêrwil der overleveringen van het Heidensche Griekenland, gezongen werd. Klassiesch is - wat er, sedert den ondergang der Grieken en Romeinen, literair antieks en bij traditie, zonder verband met de behoeften des volks, in de school-klassen, wordt aangeleerd. Eene onderscheiding, die volstrekt de praetensie niet heeft van het iemant euvel te duiden, als hij liever de AEneïs leest dan den Reinaert. Maar even als het klassieke, dat, in zijn oorsprong, de vrucht eener hoogopgevoerde beschaving was, nog eeuwen na zijn bloeitijd, te pas of te onpas, werd nagebootst, en zijnen naam heeft geëigend aan formen, die voor ons geheel konventioneel zijn - zoo heeft men ook in onze eeuw weêr begonnen de natuurlijke uitdrukking van den in verband met den tijdgeest ontwikkelden genie, romantiek te noemen; en ziedaar het Romantisme, dat, hoe bestreden en misbruikt in alle kunstvakken het ook zij, zeker eindigen zal (zoo wij ons een einde ten goede mogen voorspellen) met de klassieke formen als een bruikbaar bestanddeel, neven zoo vele andere, in zich op te nemen, te verwerken, en de vrije oefening der Schoone Kunst onder het Christendom in top te voerenGa naar voetnoot1. Zie het streven naar de ten-toon-spreiding aller fakulteiten en oefening der speciale krachten op alle onderwerpen - in de Filozofische Historiestukken van Scheffer; de Dramatische Zeën van Gudin: de kompozities, waar schier al de schoone kunsten, waar Minerva en Klio om strijd toe medewerken, van den uitmuntenden Meyerbeer; zie het in het volbouwen van den Dom te Keulen, naast de Beiersche Walhalla - eene | |
[pagina XXIII]
| |
Dorische Walhalla, een Noordsch Pantheon! - zie het in de beurtelings door Nieuw-Rome en Oud-Griekenland gevormde Christelijke-kunstvoortbrengsels van Thorwaldsen; zie het reeds in de stoute scheppingen van den, helaas, onchristelijken Goethe (maar het christelijk element kón toen mogelijk nog niet weêr hecht genoeg wortel hebben gevat!). Bij die uitbreiding, bij die verlichting, hopen wij, vertrouwen wij op de toekomst: des Heeren Rijk toekome! - ‘wie in mij blijft en ik in hem, die brengt vele vruchten voort,’ zegt de HeerGa naar voetnoot1, ‘en hierin wordt mijn Vader verheerlijkt, dat gij vele vruchten voortbrengt. Ik heb u verkozen, en u gesteld, dat gij zoudt gaan en vruchten voortbrengen, en dat uwe vrucht zoude blijven; opdat al wat gij van den Vader in mijnen naam moogt bidden, Hij u dat geve!’ - En dit - zij de ‘EenigheidGa naar voetnoot2’, die de Heer ons heeft toegezegd! - En de verscheidenheid, waar ze zich, naar de eigenschappen der stoffelijke waereld, hierbeneden in blijft uitdrukken, zij geene verscheidenheid, die met haar, of in zich-zelve tegenstrijdig is - maar harmonie en orde! - slechts dán zullen wij ‘samenkomen in de Kennisse van den Zone Gods, tot den staat van een volmaakten man, tot de mate van den volkomen wasdom van Christus. De Waarheid in Liefde bewerkende, [zullen wij] aanwassen in alles door Hem, die het hoofd is: namelijk - Christus.’ Wij achten het geen overmoed, ons, bij de afgesmeekte verzameling der kudde onder ‘éenen herderGa naar voetnoot3’, bij dat verhoogd Christelijk leven, nog eens een schoone tijd voor de Kunst te voorspellen. De Theokratie der oude waereld, en bij het later Jodendom, is opgelost; de Mythologie der Grieken en | |
[pagina XXIV]
| |
Romeinen is vernietigd; in de Middeleeuwen gelóofde men - maar men had de uitvoeringsmiddelen niet, en de kennis was minder algemeen dan thands; de drijvers voor het Klassieke, dat men, sedert de Zestiende Eeuw, weêr als een tegenwicht voor de Gothiek begon te gebruiken - hun zonen, de koude Filozofen der vorige eeuw - zijn uitgestorven; de Romantiek heeft hare jongelingsperiode van ontwikkeling en strijd doorleefd: hebben wij het recht niet nog iets groots van haar te verwachten? Den ‘volkomen wasdom’, de ‘vruchten’ (ook in de kunst, in de schoonheidsdienst), die het Evangelie ons voorspiegelt - hebben we nog niet beleefd, hebben we nog niet genoten! De volmaaktheid is onzer stoffelijkheid oneigen - maar nóg mogen we van de maatschappij iets meer dan het gegevene verwachten. ‘De volmaaktheid is onzer stoffelijkheid oneigen’: ziehier ons tevens een overgang aangeboden tot het navolgend dichtstuk. Op deze aarde ziet zich dát gene niet vervuld noch opgelost - waartoe wij ons, in ons binnenste, eener aandrift of eens aanlegs bewust zijn: En toch: Alle machten,
Alle krachten,
Aan den mensch op aard bedeeld,
Heel zijn aandrift, zijn verwachten -
De elementen van zijn beeld -
Zijn vergeefs hem niet geschonken,
Maar, van Pinksterlicht doorblonken,
Vinden ze éenmaal werk en doel,
't Ongekende Deel van allen
Zal hun eens te beurte vallen,
Met voldoening voor 't Gevoel!
Dit verwijzen naar den Hemel maakte een der slotkoepletten uit van Adelart in den Muzenalmanak voor 1845. Het grondidee van dat stukjen, in verband met de Klok van Delft, | |
[pagina XXV]
| |
vertoont le dernier mot van de stelling, die gedeeltelijk door de Klok wordt uitgesproken. Dat de staat der gezaligden in de tweërlei voorstelling, voor een dichterlijk verbeeldingsspel, en nergends voor de overmoedige formule eener geestenleer gegeven wordt - zal men, in dit onderdeel, wel willen verschoonen. Als hoofdzaak heeft de Auteur in het thands verschijnend verhaal ‘Een tafereel’ willen geven 'van De onvolkomenheid, de ordeloosheid, de noodlottigheid (waagt hij te zeggen) des toestands, waarin we dikwerf, door de edelste, de natuurlijkste neiging, waarvoor de menschelijke ziel in haar stoffelijk hulsel vatbaar, is eene reine en vurige liefde, gebracht worden; verbenden aan De schildering van een verheven zinnebeeld dor vermogens van ons geheele wezen, dat, op zijne beurt, in de te-leur-stellingen van den kunstenaar, die het oprichten wil, een schets te meer levert van die onvolkomenheid en schijnbare noodlottigheid onzer edelste gevoelens. De indeeling, in driën, werd door dat gronddenkbeeldzelf aan de hand gedaan: Josina scheen den Auteur de personifikatie van Hoop, Vertrouwen, Iluzie, toe, uitgedrukt in het Eerste Gedeelte des verhaals, en gesymbolizeerd in het motto: ‘Hebt gij hem niet gezien, dien mijne ziele lief heeft?’ Het Tweede stelde - Weemoed, Te-leur-stelling, Inspraak van Boven, voor; waarin en waaronder Ewouts charakter zich het sterkst manifesteert, uitgedrukt in de woorden: ‘En toen keerde ik mij tot alle mijne werken, die mijne handen gemaakt hadden: en ziet, het was al ijdelheid en kwellinge des geestes.’ Het Derde was de oplossing - het denkbeeld van De onvolvormde Klok, dat door het gantsche stuk heenspeelt, en de feiten samenvat, te gelijk met het openen eener zalige uit- en toekomst: ‘Daar het niet voor de goederen der aarde en is, dat gij geschapen zijt - zoo is geen dezer goederen | |
[pagina XXVI]
| |
in staat u te verzadigen: evenwel het hechte grondwerk Gods staat vast, hebbende dezen zegel - de Heere kent de zijnen.’ Meer voegt de Auteur hier niet bij. Mogelijk heeft hij reeds langer gesproken, dan sommigen het hem zouden ingewilligd hebben - waarschijnlijk ook wel anders. Hoe 't zij - hij deed het nimmer in weêrwil van zijne overtuiging, en geeft altoos gaarne zijne redeneering voor eene betere; gelijk ook elke grondige aanmerking, qui relève d'un système (men weet 'et), hem hartgrondig verblijden zal. Zich een bepaald streven te zien toegekend - dit meent hij, in ieder geval, te mogen vergen. Overigens regelt hij zijne denkwijs naar die van Vader Vondel, en pleegt zich door ‘.geen aenzienlijckheit van baerden, penne, en schoolen,’ te laten verschrikken: ‘Een ommeziende geest eischt reden, die de dieren
Van menschen onderscheit, en past op niemants tieren,
Noch bolpees, nochte vloeck. in reden zoekt hy licht.
Waar deze straelt en blijckt, ontzegt hy niet zijn plicht
Te vollegen van zelf, vrijwillig, onbedwongen.’
En de glans van deze, de intuïtie der Hoogste Rede, zij vrienden en wanvrienden, met den Zegen van Boven, toegebeden!
Amsterdam, Februari, 1846. |
|