om ze u te betoonen. Wat gij in uwen maatschappelijken werkkring zijt - en in u-zelven, met uw ontwikkeld gevoel, uw takt en kunstsmaak - behoef ik niet te verkondigen; noch ook voegt 'et mij, am dat ge mijn vriend zijt, en dewijl ik hier te spreken heb van uwe goedheden voor mij, en niet van uwe verdiensten - ik mag zoo min uw zedigheid kwetsen, als geheel verzwijgen wat mij hoogschatting en vriendschap voor u heeft ingeboezemd. Neem er, in dees opdracht, een gering, maar openlijk blijk van aan. Mocht het eene onwaardige gift gescholden worden - het kan ú niet ter schande zijn: om dat het hart, waarmeê ik het aanbied, is - gelijk gij 't kent. Deze dag is een ware vreugdedag voor mij: ik zal God bidden, dat hij de vriendschap in onze harten bevestigen moog, en dat hij u nog lang, voor de glorie van zijn naam - voor het Goede, het Schoone, en het Ware, dat gij bemint - voor de menschheid en bijzonder voor uw vrienden, in het leven moog bewaren!
Amsterdam, den 10den van Lentemaand, 1846.
J.A. ALBERDINGK THIJM.