| |
| |
| |
Willem van Oranje.
| |
| |
| |
Willem van Oranje. A.D. 806.
‘Nu, 't zij zoo! 't is waar.... het is Sinte Matthijs!
Wel; schaf dan voor heden min sobere spijs.
Want anders.... gij weet in de tijd van de vasten -
Zou 'k noode de Abdij op forellen vergasten.
Wat groente, wat brood.... 't is al meer dan betaamt:
De voortijd maakt ons in zoo véel reeds beschaamd;’
Zoo, zittende voor een quartijn van Cyrillus,
Sprak de Abt van Gellone tot broeder Camillus.
‘Maar wie zal...?’ - Wie gaan zal? 't Zij de eerste, die kan;...
‘Wien hoor 'k in de gangen? Hij zij onze man!
Ha, 't is broeder Willem... Ja, 'k wenschte wel, broeder,
Wat visch voor van daag: geef de merrie haar voeder,
En neem een paar korfjens en 't stalknaapjen meê.
Een uur of wat rijdens.... tot waar Sint-André
Zijn needrige torenspits zichtbaar laat worden....
Daar wonen de visschers; daar komt gij in orden.
| |
| |
Geef gij aan den broeder het noodige geld!’
Nu dit hem met-een in de hand is geteld,
Knikt Willem gemoedlijk, en keert op zijn schreden,
En was ook al gaauw uit het klooster gereden.
Hij draafde vrij stumprig en sukkelend voort.
De bles was 't ontwend; en die pij en dat koord, ....
Die monnikskap, wapprend om slapen en ooren, ....
Het kenschetst hem niet als tot ruiter gebóren.
Zoo'n kloostergeleerde - 't staat vréemd op een paard! ....
Die staljongen - is zonder grónd niet vervaard;
Gezeten van achter (de bles was vrij sterrek)
Klemt hij zich wel vast aan den wigglenden klerrek.
Zoo denkt ge! - maar och, hoe bedriegt soms de schijn!
Wat spreekwoorden zelfs al vol leugentaal zijn! -
Al lijken de kappen een haar op elkander,
Toch zeît de eene monnik niet altoos den ander.
Nú rijdt broeder Willem zoo zachtjens door 't bosch;
Twee korfjens, een knaap, voert hij meê op zijn ros;
Een inktkruikjen steekt uit zijn tasch; en die scheede
Bevat slechts een penpunter, argloos van snede.
Maar de sprong van den grijzenden baard op de borst -
Maar de glans van den blik, die soms rondschouwt, en vorscht
Hoe lang men nog Zuidwaards zal hebben te rijden -
Maar het hoofd, dat soms rijst als in jeugdiger tijden -
En de vuist, die den slappenden toom soms vervat -
En de knie, die zich spant en het bergachtig pad
Den klepper op éenmaal soms over doet schieten,
En springen en waden, waar beektakken vlieten
Of heester en kloof hem den weg soms verspart -
Tuigt kracht in de spieren, en moed in het hart.
Geen wonder! geen wonder! - de bode, die heden
Om visch voor het klooster daar heen gaat gereden,
Hem cierde eens een naam in de waereld vermaard;
| |
| |
Hij droeg eens een schild, waar der Heidenen zwaard
Op splinterde in Duitschland, Itaaljen, en Spanje:
Dat schild - was het wapen van 't Prinsdom Oranje.
Oranje! geen held onverwinbaar als hij!
Een Roelant-alléen stréeft dees Willem op zij.
Waar Ronceval davert op d' aanren diens braven,
Daar vluchten geen Franken, noch buigen als slaven.
Daar klieve 't Verraad hun den helm van de romp -
Zij knabblen op ketens de tanden niet stomp:
Daar steekt Groote Karel met droefheid zijn horen,
Herroepend zijn helden:.... Geen dooden, die hooren!
Oranje! - steeds galmden de harpen zijn naam!
Niets kon hij benijden: geen' Koning' zijn faam!
De dichters, na eeuwen, weêrhielden hun tongen -
Eer Wllem den roem van zijn Heer hadd' verdrongen!
Nog schaalt soms den vreedzamen Benediktijn
De strijdleus in 't oor van den krijgspaladijn:
Nog treden somwijlen hem beelden voor oogen,
Daar levend voor jaren; sints jaren vervlogen.
‘'t Is lang geleên! - hij had, na felgevochten strijd,
Van 't Sarazijnsch geweld de Oranjestad bevrijd.
Toen nog maar erfzoon van de Graven van Narbonne,
Bezat hij geen gebied aan de oevers van de Rhône.
Doorblaakt van Christenvuur sloeg hij 't beleg er neêr;
Sneed iedren toevoer af; en nooddwong 't Moorsche heir,
Dat op de wallen van de leêggeroofde veste
Zijn vaandels had geplant, bij 't krijgstuig dat hun restte
De stoutste plonderaars te levren in zijn hand
En aan de dood; hun trillende Emir, zelf in band,
Om wien de hoofden, prachtige edelliên, zich schaarden
Met tal van vrouwen, bood de halve-maan-standaarden
Geknield den Veldheer aan. Hij trok de straten door
Bij vreugd- en noodgeschrei der burgers, die de Moor,
| |
| |
Na kneveling en schimp en schade aan lijf en have,
Naar wellust martlen woû, den jongen Christen Grave
Ten schouwspel, op den wal geblakerd en geslacht -
Toen d'arme burgerij een muurbres uitkomst bracht,
En de Emir, dol van spijt, doch met betóomde woede
De poorten openstelde, en voor des Veldheers roede
't Getulband voorhoofd boog. Een hoog schavot verrees;
't Geboefte ontving zijn straf. Toen klonk: ‘Gij Emir, wees
Mijn krijgsgevangen: om uw dapperheid van dade
Me in 't open veld getoond, geworde u lijfsgenade!
Uw woord tot onderpand - en, om mijns Heilands wil,
Ontboeit hem, knechten!’ - Maar op eens, wat luide gil!
Een jonge maagd schiet toe; zij dringt zich uit de scharen;
Een paerelsnoer doorkranst haar blinkend zwarte haren;
De sluyer hief zij van het beeldschoon bleek gelaat,
Waar zich, in flukschen blos, een vreugde zonder maat
Op uitspreekt; met de ziel in elken blik der oogen,
Die lichtend langs de rij der Christen krijgers vlogen,
Zoekt zij den Veldheer, stort ter aarde voor zijn ros,
En barst in dank op dank en tranenstroomen los.
‘Gij schenkt hem 't leven! .... O, de dochter kust uw voeten!
En wat de vader deed - ik wil daar nóg voor boeten,
Grootmoedig Veldheer, neem mijn schatten, neem mijn bloed
Ik dank voor zoo veel deugd. O, zeg mij, wat voldoet
Voor deze weldaad! .... Is hij, is hij wel behouën? ....
O, vraag een losprijs! - dat mijn harte moog vertrouwen!’
- ‘'t Is om mijns Heilands wil, die mij de liefde leert,
Die mij mijn vijand leert beminnen - die begeert
“Doet wel aan wie u haat”, dat ik den vader heden
Der dochter weêrgeef; 'k wil geen losprijs! Gaat in vreden!’
Reeds lag het schoone kind den Emir aan de borst:
Maar toch, eer ze aan haar heil (een droom?) gelooven dorst,
En, hupplend, aan de zij des grijzaarts henentreden -
Zag zij tot Willem op (wiens harte bij haar reden
Een schuchtre gloed doordrong), en sprak met teêre stem:
‘Dien Heiland, Dien gij dient, wáar, Heer, waar vind ik Hem?’
| |
| |
O dat tooneel wordt in zijn rustig later leven
Den Kloosterbroeder vaak herschilderd en hergeven.
Geen wonder! 't heeft voor hem beslist van heel zijn lot:
De God van Willem werd der teedre máged God:
En - knielend voor den troon van Keizer Charlemanje,
Kroont haar als hem de kroon des Prinsdoms van Oranje.
Wat zegen, .... wat geluk, .... wat bittre rampspoed viel
Hem sedert al te beurt! Vermoeid naar stof en ziel,
Trekt hij, uit strijd op strijd, aan lauwren rijk en wonden,
Ten onzent. O, zijn hart waant reeds 't geluk hervonden
In de armen van zijn gade en kindren.... Wreede slag!
Hij naakt zijn stad; betreedt zijn slot: - de volle dag,
Zijn gloênde heilzon, keert in middernachtlijk duister:
Hij zinkt ter aard: de krans van licht en rozenluister
Is hem van 't hoofd gerukt: daar kwam hij aangetreên -
Daar draagt men die hij riep naar de eeuwge rustplaats heen!
Nu wil ook hij de rust: ja, .... hij is oud van dagen! ....
Ja, .. de arm verloor zijn kracht, .. ja! .. 't hart telt minder slagen;
Ja, 't was te lang zich-zelv' met zoo veel werks belast....
Zijn erfzoon zij de zorg op 't schoudrenpaar getast
Bij 't streelend mantelbont. Hij drukt zijn kroost aan 't harte
En zoekt een heulbron op voor Hemeldorst en smarte.
Ze is door hem-zelf gesticht, de wijkplaats, die hij mint,
En waar hij 't oud geluk, bij meerder vreê, hervindt.
‘Heer! - Heer! - hoort ge ginds niet dat joelend gedruisch?
'k Ben bang in dit bosch, lieve Heer!’ met een kruis,
En een ril, sprak van achter op 't lastpaard gezeten
De knaap dus tot Willem, zich-zelf haast vergeten.
‘Wat? .... Onraad? .... Wel-foei! Wees niet bang, beste man,
Zóo zijn wij het bosch uit.... Ons valt men niet ân:
‘Mijn tasch is te dun om tot roof te bekoren;
Kom, laat mij veel liever uw liedtjen eens hooren.
| |
| |
Gedraafd en gezongen met vrolijken zin!
Dan halen niet eens die kornuiten ons in.’
- ‘Heer.. 'k durf niet;.. maar - daar gij 'et wilt - zal 't gebeuren.’
En bevend begon hij een liedjen te neuren.
Zij draafden vrij hard. Bij het blaadrengeruisch
Denkt telkens het knaapjen: ‘och, waren wij thuis!’
Een windvlaag verheft zich: de kruinen der boomen,
Zij spellen den stalknaap: ‘ze komen! ze komen.’
En Willem, al zwijgt hij nog wat hij gelooft,
Keert somtijds, met zorgende blikken, het hoofd.
Daar hoort hij al dichter het trapplen van paarden,
Die ginds langs het lover de takken ontblaârden:
Het kruisen van stemmen, gevloek en gelach
En 't sleepen eens wagens; en eindlijk, hij zag
Den een na den ander een zevental ruiters,
Dat vlak op hen aanreed: 't zijn moorsche vrijbuiters!
‘Heer Jezus! wees met ons!’ zoo fluistert de knecht,
Terwijl hij zich krampig aan 't monnikskleed hecht.
En Willem rijdt door. ‘Sta, gij monnik! bij Mâmêt:
‘Eer ik op uw rug met den sabel mijn naam zet!’
‘Sta, monnik! .... Uw buidel! .... Voort mannen, dat pak
Van zijn rug! waar hij zeker zijn goud in verstak....’
En Willem betoomt zich met moeite van binnen;
En andwoordt, als past, met zachtmoedige zinnen:
‘Dat pak? - 't is mijn dienstknaap! Wat, Heeren, kunt gij
Voor schatten vermoeden in grauwharen pij!
Ik bid - laat mij gaan, en trekt rustig uw wegen! ....
Aan 't rooven op klerken is voordeel noch zegen.’
- ‘Wat, klerken!’ zoo joelt men: ‘'t Is juist uws gelijk
Die 't meest ons belemmert! .... maar úit heeft uw rijk! -
Hier mannen, den knaap in die kreek daar gesmeten!
| |
[pagina t.o. 204]
[p. t.o. 204] | |
Een bliksem gelijk zwiert het staal in zijn vuist.
| |
| |
‘En beiden de plunje van 't lichaam gereten!’
Ze ontkleeden den halfdooden stalknaap op steê,
Ze binden hem handen en voeten, en reê
Den monnik, dien zij met hun vijven omringen,
Tot afstappen en ontkleeden te dwingen,
Smaalt schaatrend hun hoofdman: ‘Gij zijt arme bloed,
Gelukkig niet de eerste, dien 'k heden ontmoet....
Wij hebben daarginder een lijk of wat leggen....
Zóo varen ze, die zich niet laat gezeggen.
We maakten hun goud, en wat anders nog, buit,
Gepakt in die kar.... 't zag er slecht met u uit,
Zoo de hongrige wolven, voor 't eerste verlangen,
Niet reeds een kapoentje' of wat hadden gevangen:
Geen lid bleef u heel! Nu maar straks van uw beest!
Toe! voort uit den tabbert! Het minst is óns meest!
Die tasch en die rozekrans.... Kousen en schoenen....
Uw pij uit! - Die hoofdkap bij de ándre kaproenen!’
- ‘Ai God!’ bidt de knaap, en hij heft uit de kreek
Zijn armen ten Hemel, ‘ai Heere, verbreek
Het opzet dier boozen! Wend af hunne handen!
En spaar, spaar mijn edelen meester die schanden!’
Heer Willem staat barvoets; zijn opperkleed gaat
Den huifwagen in met het zadelgeraad;
‘Foei!’ spreekt hij, en denkt: ‘O mij! hadde ik een wapen! ....’
‘Slechts vloek zult gij u uit dit boevenstuk rapen....
Een wêerloze monnik - maar geeft me mijn knecht
Voor 't minst dan weder!’ - ‘Dien knaap? - Gij hebt recht
'k Vergat 'em al haast,’ sprak het hoofd van de Mooren:
‘Den knaap in de kar! - en de paarden de sporen! -
Vaarwel, .... vrome vader! en als ge in dit bosch
Alleen u vervéelt, in uw luchtigen dos, ....
Dat kan toch den beste eremiet overkomen, ....
Hier hebt gij een koord - en daarginder staan boomen!’
| |
| |
Zoo sprekend, en sporend zijn ros in den draf,
Ontrent hem de hoofdman, maar spottend en straf
Roept Willem op eenmaal, terwijl ze alle zeven
Met huifkar en schreyenden knaap hem begeven:
‘Fraai, mannen! fraai helden! - Uw prooi lacht u uit:
Het best van zijn goed werd niet eens nog uw buit!
De gordel, die schuilt in mijn onderste klêeren,
Is meer dan uw dubbelde roof te waardeeren!
Een gesp is er aan van het edelste goud,
Die pronkt met eens krans van robijn, esmeraud
En keurdiamanten; voor twee-duizend ponden
Wordt iedere goudsmit hier kooper bevonden.
Gij kweet u voorbeeldig!’ De troep wendt den kop;
De hoofdman rijdt nader: ‘Zoû 't waar zijn? - Pas op,
Vrome klerk! heeft uw argloze scherts ons belogen
Dan stoot ik mijn priem door die tong en die oogen! ....
Te voorschijn die gordel!’ - ‘Ik schenk hem u, Heer,’
Zegt Willem, ‘maar eer ik hem geef (bij uw eer,
‘Gij moogt mij niet weigren!) schenk mij dan dien leedren, ....
Opdat ik mij gord met de rest van mijn kleedren!’
- ‘Dat gaat!’ roept de hoofdman, en stijgt van zijn paard
En haakt zich den riem van het lijf, en ter aard
Zich buigend om 't kleinood van Willem te ontvangen,
Daar steigert den monnik het bloed naar de wangen,
Daar heft hij de vuist, en met morslende slag,
Een slag als geen hamer op 't aanbeeld vermag,
Verplet hij de hersens aan 't hoofd der bandieten,
Dat breinstof en bloed door het schedelbeen schieten.
Met rukt hij het kromzwaard den Moor van de zij;
Hij springt in den zadel: geen vreeslijk als hij!
Hij stort zich te midden der wanklende knechten,
Die denken aan bijstand, noch vluchten, noch vechten.
‘Oranje vooruit! - Ha, gij wolvengebroed!
De Leeuw is ontwaakt, en hij smacht naar uw bloed!
| |
| |
Voort, schurken! of 'k laat naar het diepste der hellen
Elk uwer zijn eerloozen meester verzellen! ....’
Een bliksem gelijk zwiert het staal in zijn vuist;
Hij houwt en verminkt; en verjaagt, en vergruist.
Daar liggen drie roovers, en weerloos, ter aarde;
Daar vluchten vier andren zijn doodlijken zwaarde.
Zij kreunen om lijken of huifkar zich niet;
Reeds zijn zij geweken in 't verste verschiet;
En Willem van d'aakligen rechtsplicht ontslagen
Vereent zijn gebed.... met een toon uit den wagen.
Hij nadert dien; opent de huif.... Groote God!
Zijn knaap niet alléen werd geboeid door het rot....
Twee ándre gevangnen, wien doeken en banden
Het roepen belett'en en 't roeren der handen! ....
De schaduw der huive floerst Willem het oog;
Daar kerft hij de boeyen.... Neen, God! hij bedroog
Zich niet in zijn zielsdrift: daar klinken hun stemmen....
Daar schalt het ‘mijn vader!’ ‘mijn kindren!’; daar klemmen
Zijn zoon en zijn dochter Heer Willem aan 't hart.
‘Hoe dús? .... hoe gij-beiden? .... Dank, God! dat die smart
In vreugde gekeerd is! Gij waart overvallen
Door 't helsche geboefte! .... en allen.... tegen allen....’
- ‘Neen, vader! mijn mannen, het offer der trouw,
Zijn ginder verslagen; .... de schaamte en de rouw
Dat ik ze overleef.... haar kon niet wêer verzoeten
Dan 't uur van dit roemrijk, dit zalig ontmoeten:
De vader voltoog, wat de zoon niet vermocht....’
- ‘We aanvaardden,’ zoo koosde de zuster, ‘dees tocht,
Om u in het klooster te komen verrassen....
We hebben steeds in de Cortezische plassen
Niet ver van 'et burchtslot zoo héerlijken visch!
En hadden dien heden bestemd voor uw disch;....
Hij hangt in een korfjen hier achter den wagen.’
- ‘Zoo waarlijk!’ schertst Willem, ‘dan mocht ik toch slagen!
| |
| |
Om visch werd de reis dezen morgen aanvaard....’
En glimlachend leî hij de zweep op het paard;
De staljongen moest met den bles het maar stellen,
En de Abt kreeg twee gasten en - goede forellen.
|
|