Karolingsche verhalen
(1948)–J.A. Alberdingk Thijm– Auteursrecht onbekendCarel en Elegast - De vier Heemskinderen - Willem van Oranje - Floris en Blancefloer
[pagina 209]
| |
Floris en Blancefloer. | |
[pagina 210]
| |
AAN HELENE UKENA. | |
[pagina 211]
| |
Floris en Blancefloer.NU hoort naar mij! Ik zal een avontuur van minne gaan verhalen, dat boeren en dwazen niet betaamt te hooren; maar hun die verstand hebben - 't zij geletterde, of leek, of welgeboren vrouw - en wien de liefde zoowel blijdschap als droefheid heeft aangebracht, dien gun ik dat hier tegenwoordig zijn. Ook ontzeg ik het hooren er van niet aan alle welopgevoede lieden, die goed en kwaad te onderscheiden weten. 't Is alles van eene standvastige min - van blijdschap beide en droefheid. Merkt wel op, gij Heeren en gij Vrouwen: de liefde gaat daarin wel een vreemden gang, dat ook hartzeer haar volgt. Diederic van Assenede zult gij 't, alle, dank weten, dat u verhaald werd, hoe Blancefloer en Floris, twee schoone kinderen, ter waereld kwamen, en in hun leven zoo veel leed en rouwe en zoo menig maal blijdschap en zoo groote vreugde door de liefde gehad hebben. Wij vinden gemeld, dat in overoude tijden een Heidensche Koning uit Spanje, op den raad zijner wijze mannen, met eene groote menigte volks te scheep ging, tegen de tijd, dat de zomer nieuw | |
[pagina 212]
| |
loof en gras brengt. Fenus - zoo was diens Konings naam. Welhaast kwamen zij aan een zandigen oever ten anker en liepen der Christenen land op. Roof en brand deed Koning Fenus alomme stichten, muren slechten, burchten omwerpen; kloosters, kerken en Godshuizen vernielde hij. Mannen en vrouwen, alles werd omgebracht, en de buit te scheep vervoerd. Zoo werd in veertig dagen de landstreek verwoest; op dertig mijlen van zee was geen Christen meer te zien, geen goed meer te vinden. Toen deed de Koning nog veertig hooggeprezen ridders wapenen en liet hen de bergen, velden en wegen van alle zijden berijden, om de pelgrims te lijf te gaan, te berooven, en om te brengen, of gevankelijk meê te voeren. Onder de dús overvallenen nu bevond zich ook een Franschman van Edelen geslachte. Daar hij zich moedig en tot het uiterste verweerde, wilden de Turken hem het leven niet laten, en hij werd verslagen op den weg. Hij had zijne dochter daar met zich, die, op raad van haren Bisschop, te bedevaart naar Rome wilde. Haar man was al vroeger in een gevecht gebleven en had haar zwanger achtergelaten. Hoe groot was haar nood! Zij zag haren vader verslagen, en nog méer moest zij lijden, want zij maakten haar gevangen en voerden ze weenend en klagend voor den Koning. Fenus herinnert zich vol vreugde, dat de Koninginne hem had aangezocht eene Christen Jonkvrouwe uit den vreemde over te brengen; nu deed hij rondroepen, dat hij vertrekken wilde. Allen kwamen scheep; de vaart was hun wel geslaagd; zij hadden groote schatten gewonnen; met volle zeilen voeren zij van daar, en werden al spoedig in de haven van Toledo aan wal gebracht. De mare liep hun vooruit in de stad; die 't het eerst verneemt, zegt het voort. Zoo doet de een den anderen kond, dat de Koning aangekomen was, gezond en wel met al zijn tochtgenoten. De lieden liepen naar de haven, en waren blijde dat zij vrienden en verwanten behouden zagen aankomen. Met grooter eere ontving men den Koning, zoo Heeren als Vrouwen; en vele kinderen liepen om en achter hen. De Koning ging vrolijk ter burchtzaal op, en begon zijnen buit te deelen: den een gaf hij meer, den ander minder; hij kon het ieder van pas maken. Toen nam hij de Christen vrouwe op hoofsche | |
[pagina 213]
| |
wijze bij de hand, en deelde haar de Koninginne toe. Deze vond zoo veel behagen in de gevangene Gravin, dat zij haar vrijheid gaf haren Godsdienst waar te nemen; dat zij haar van goede zorgen omringen deed, en eene vriendin van haar maakte. Op zekeren dag, dat de jeugdige weduwe bezig was eene banier voor haren Heer den Koning te borduren, waar zij de portretten van het koninklijk echtpaar ingewérkt had, kwam hare meesteres bij haar, en merkte op, dat zij onpasselijk werd. De Koningin nu stond eerlang moeder te worden van haren eersteling, en thands bekende de Gravin aan deze, dat ook zij een liefdepand van haar beschreiden egaâ onder het harte droeg. De vrouwen brachten op den zelfden dag, ‘eens Palmensondaechs’ een schoon kind ter waereld. Dat der Koninginne was een jongen, en de bloedverwanten zochten hem uit hun boeken, op hunne wijs, een schoonen naam, en heetten hem Floris; de gevangene Christin had een meisjen, dat zij, naar onzen Godsdienst, den Doop liet geven en Blancefloer noemen. Floris werd ter opvoeding vertrouwd aan de moeder van Blancefloer - want het had den ouders duidelijk gebléken, dat zij was van edele geboorte en dat hare gepeinzen en haar leven hieraan beantwoordden. De kinderen nu altijd samen zijnde, zoo schoot de teêrste verknochtheid reeds wortel in hun hart, eer zij nog vijf jaren oud waren. Zij waren beide zoo schoon, dat men in geen land ter waereld ooit zoo schoone kinderen gezien had. De vader, de woeste krijgsman, beminde zijn zoon meer dan zich-zelven, en was op niets anders bedacht, dan om eenmaal den geleerdsten, rijksten, beroemdsten Koning van hem te maken. Hij wilde hem daarom al dadelijk ter schole zenden, opdat hij de Letteren mocht kennen en verstaan! Maar Floris barstte uit in tranen, toen zijn vader hem dit aanzeide: ‘Lieve Heere,’ zeide hij, ‘dat kan niet gebeuren! Ik zal noch lezen, noch schrijven kunnen, noch iets van de leering verstaan - tenzij Blancefloer met mij ga.’ De vader beloofde hem dit dan; en gezamendlijk togen de kinderen ter schole. | |
[pagina 214]
| |
Thands meer malen alleen zijnde, spraken zij vrijer met elkander, en beminden elkaâr in 't geheim. Als de eene niet bij den andere was, kon hij niets onthouden van wat hij las of hoorde, en vergat terstond wat men hem beval. Ter liefde hadden zij goeden gelegenheid. Zij waren éens van meening, éens van schoonheid, van éenen zin en even standvastig van harte. De boeken, die men hun te lezen gaf, deden hen zulke vorderingen in de min maken, dat zij vaak verheugd waren, maar ook dikwijls in zorge. Zij zouden liever sterven dan lang gescheiden te zijn. Zoo leefden zij voort, in die zoete kwelling, in zoete droefheid, in zoeten druk. Veel te lang dachten hun de nachten; de dagen waren hun veel te kort voor hun blijdschap, voor hun genot. Binnen vijf jaren spraken zij tamelijk wel Latijn, en konden zich nu bij den weg en in den hof met elkander onderhouden, in eene taal, die de ongeletterden niet verstonden. Eindelijk blonk hunne liefde echter dermate in 't openbaar, dat de Koning ernstig ongerust, ja, vergramd, en op alle middelen bedacht werd, om een einde te maken aan Floris' neiging voor de arme dochter der gevangene Christin. Hij ging heimelijk tot de Koninginne. ‘Vrouwe,’ zeide hij, ‘wij hebben, naar ik inzie, Floris ons kind verloren.’ De vrouwe was rustig van gemoed; maar terstond beving haar een groote vrees. Uit zijn gelaatskleur zag zij duidelijk, dat hij gram en verbolgen was; zij peinsde dan, hoe zij hem minlijkst en met zoete redenen te gemoet kon komen: ‘Ai Heere,’ zegt zij, ‘door wat oorzaak zullen wij ons kind verliezen? Zeg het mij, en wij zullen den besten raad kiezen, dien wij er op vinden kunnen.’ - ‘Vrouwe,’ zegt hij, ‘ik zal 'et u verklaren: Floris heeft, uit allen zinne, zijn liefde zoo sterk op Blancefloer gesteld, dat hij, naar hij zegt, haar niet op zal geven zijn leven lang. Vrouwe! is mijn raadslag ook de uwe, en dunkt het u welgedaan - dan zal ik haar laten onthoofden. Als dan de droevige tijding, dat zij dood is, Floris bereiken zal, zoo houd ik mij verzekerd, dat hij haar zal vergeten, en zijne liefde keeren tot eene andere, die hij met eere beminnen mag. Dan wil ik, dat hij, als betaamt, eene vrouwe van hoogen geslachte zal nemen.’ | |
[pagina 215]
| |
Zoo haast de Koninginne vernam wat den Koning zoo zeer misviel was zij geneigd tot goedertierendheid en heuschheid, en bedacht zich snel, hoe zij bewerken mocht dat der Jonkvrouw het leven gespaard bleef en des Konings toorn gestild wierd. ‘Heere,’ zeide zij, ‘dit plan is goed: maar, naar de zaken staan, zal ik trachten ons beteren raad te schaffen. Misschien bemint Floris het zoo edel opgetogen kind Blancefloer, die in waarheid schoon is, met zulk een standvastigheid, dat ik hooglijk duchten zoû.... dat ik in groote vreeze ben, of hij niet reddeloos verloren zoû gaan en sterven van droefheid, bij het vernemen der tijding. Dan zoû onze schade en ons verdriet méer zijn dan te voren. Daar is geen lof noch roem meê te behalen, 't zoû niemants nut zijn, zoo zij gedood en ongelukkig wierd gemaakt: 't is beter, dat zij in 't leven blijve!’ - ‘Maar wat raad gij dan?’ En nu geeft hem de Koningin als middel aan de hand, dat de meester der tegenwoordige school van de kinders eene ziekte zoû voorwenden, opdat men Floris naar eene andere plaats, naar Montorië, ter schole kon zenden. De moeder van Blancefloer zoû men noodzaken, om den wille van haren verzwakten toestand, aanspraak te maken op de voortdurende hulp harer dochter - dan kon Floris niet aandringen op het samengaan - en verwijdering, afleiding door den omgang met andere speelgenoten, zoû wellicht de liefde verdooven kunnen, of vestigen eene nieuwe genegenheid in zijn hart. Des noods kon men hem ook beloven, dat na veertien dagen Blancefloer tót hem gezonden zoû worden. Nu ontbood de Koning - Floris. ‘Zoon,’ zegt hij, ‘het misvalle u niet, dat uw meester ziek is en te bedde ligt, zoo dat hij de leerlingen niet verzorgen kan, noch de school gaande houden. Daarom zal ik u naar Montorië ter schole zenden. Daar zult ge, bij uwe verwanten, welkom zijn en goed ontvangen worden. Gij zult daar blijven en ter schole gaan, en lezen en schrijven leeren.’ - ‘Heere,’ sprak Floris, ‘waar blijft Blancefloer dan?’ - ‘Lieve jongen,’ zegt de Koning, ‘die blijft hier.’ Toen liepen Floris de tranen over zijne wangen en hij begon luide te snikken. ‘Doe dat niet Heer!’ zeide hij: ‘dat gebod zoû mij te zwaar vallen; doet ge Blancefloer daar niet mét mij - ik zal er niet kunnen ver- | |
[pagina 216]
| |
blijven.’ Beurtelings bad en beval hem de Koning, blijde te vertrekken: hij zoû binnen veertien nachten of eerder Blancefloer tot hem zenden. Floris reisde weg met een vertrouwden kamerling. Hij kwam aan bij den Hertog Gora, en was hem welkom; zijne Vrouwe, de moei van Floris, ontving haren neef blijdelijk. Zij deed hem vaak hoofschelijk door hare dochter, Jonkvrouwe Sibile, leiden onder hare gespelen, dat hij licht hier en daar woorden zoû ontvangen, die hem in eene andere liefde mochten ontsteken, hem het harte verblijden en Blancefloer vergeten doen. Men ging in veel hem voor, en leerde hem veel - maar, 't mocht zijn wat het wilde, hij keerde zijnen zin er maar luttel toe. Wat hij ook hoorde en las - altoos stond hem de gedaante van Blancefloer voor oogen, die hij boven alle verkoren had, welke hij ooit of immer zag; die hem zoo vast in het harte geprent was, dat zij in grooten druk hem leven deed. De stonden vielen hem lang - des daags en des nachts. Menigmaal klaagde hij zijne ellende in halve woorden en diepe verzuchtingen, aleer de veertien nachten ten einde kwamen. Maar toen de bepaalde tijd verstreken was, en zijne geliefde niet kwam, werd Floris nog dieper bedroefd dan te voren; zijne rouwe klom hoe langer hoe meer; hij kon noch eten noch slapen; zijne oogen begonnen hol te staan, en hij verviel zoodanig, dat men ging vreezen voor zijn leven. In aller ijl gaf men den Koning bericht van het gevaar. De mare trof hem vreeselijk; hij werd ten hoogste vertoornd; nu riep hij de Koninginne tot zich. ‘Vrouwe,’ zeide hij, ‘ziet gij nu, waar ik toe gekomen ben? De kamerling zendt ons kwade tijding van onzen zoon: nu kunt ge zien, hoe wij hiermeê vervaren zullen! Ik weet niet, of het door tooverije van Blancefloer of door Floris' eigen uitzinnigheid is, dat zij hem dus geheel van zijn verstand heeft beroofd! .... Men voer ze haastelijk vóor mij; ik wil haar terstond doen onthoofden. Hij zal er lichtelijk afstand van doen en hare liefde gants vergeten, als hij kennis van haar dood krijgt.’ Heere God! wat groote dwaasheid heeft de Koning daar uitge- | |
[pagina 217]
| |
sproken, dat tooverij het zou gedaan hebben! Zoo vroeg immers heeft ze de liefde reeds in haar hart ontvangen, dat zij nog geen goed of kwaad te onderscheiden wist, toen hij haar voor 't eerst beminde. Hare wederliefde was zoo uitermate groot, dat zij, sints hij haar verliet, geen oogenblik van vreugde gesmaakt heeft. Zwaar viel haar het leven; de onrust verliet haar niet. Maar dit was haar niet ter oore komen - dat er aldus over haar gesproken werd. De Koningin spande haren geest ondertusschen in, hoe zij ze den dood ontrukken mocht. Toen gaf zij den Koning als middel aan de hand, Blancefloer, het schoone kind, te Nicle ter markt te brengen, en haar aan vreemde kooplieden te verkoopen, die ze verre wech zouden voeren; zóo, dat er de Koning zich niet meer om zoû behoeven te vergrammen, noch er een doodslag om begaan. De Koning liet zich belezen. Blancefloer werd te Nicle ter markt gebracht en voor groote schatten aan de koopers in handen geleverd. Hoort, wat zij voor haar gaven! Ik zal het u melden: zij gaven sestig pond gouds; honderd staven zilver, wel geteld; honderd stukken zijnde; honderd satijn; honderd gouden bekers; honderd purpren prachtgewaden; honderd roode zijden mantels; driehonderd goede jachtvogels - valken, haviken en sperwers; honderd groote en snelle paarden. Ook gaven zij nog een gouden drinkvat, waarop verbeeld stond, hoe Paris, des Konings zone van Troje, Helena ontvoerde, en haar man, Koning Menelaüs, hem zeer verbolgen achtervolgde; hoe Agamemnon het leger leidde, en de Grieken Troje belegerden, en de muren stormenderhand aantastten; en hoe er van binnen tegen in gestreden werd. Ook was op het deksel de twist der drie godinnen om den schoonheidsappel afgebeeld. Een karbonkelsteen schitterde bij den top met zoo krachtigen glans, dat er geen kelder zoo duister is, of de bottelier, dien steen in de hand houdende, kon, zonder vuur of licht, het daar zoo helder maken, dat men er gemaklijk moerbeziën, honig- en specerijdrank van wijn zoû hebben kunnen onderscheiden, zoowel als zilveren van gouden penningen. Die karbonkel werd door een daarboven staanden en als levend schijnenden vogel vastgehouden. Dit drinkvat was het werk van Vulcanus: Eneas bracht het uit Troje, en schonk | |
[pagina 218]
| |
het eener geliefde van hem in Lombardije; toen kwam het, door versterving van den eene op den andere, en eindelijk in de handen des Keizers van Rome, wien en dief het ontstal, die het op de markt te Nicle verkocht had. De handelaars waren zeer verheugd met den aankoop, want zij waanden wel, konden zij haar te Babylonië brengen, dat zij twee maal den koopschat op haar winnen zouden. Zij togen dan derwaards, om den Emir het schoone kind aan te bieden. Zoodra de Emir haar met oogen zag, beviel zij hem zoo, dat hij ze hun tien malen opwoog met goud. Zij dankten hem, en namen oorlof en ruimden met blijdschap het hof. Al spoedig bleek den Emir uit Blancefloers hoofsche zeden, uit haren bouw, uit hare schoone oogen, uit hare blankheid, uit den was en de dracht van heur haar, dat zij van hoogen geslachte moest zijn, en ofschoon hij levenslang gewoon was geweest alle jaren eene andere vrouw te nemen, zwoer hij dat hij om harentwille eene verandering in de gebruiken brengen zoude en, zijn leven lang, geen andere vrouw meer beminnen. Hij liet haar in een toren voeren, daar zij zeven-maal-twintig jonkvrouwen heeft om haar te dienen, gelijk zij ook den Emir dienden. Hij geeft haar een jaar tijd om zich te troosten, waarna hij haar tot vrouw zal nemen en doen haar tevens Vorstinne kroonen van Babylonië. Hoe ongelukkig is de arme Blancefloer! Ter waereld is er geen kluizenaarster noch kloostervrouw, die zoo weinig om haar leven geeft. Zij weet naauw wat zij doet van droefheid: ‘Wee mij, rampzalige maagd!’ roept zij uit: ‘hoe rouwt mij het leven! Voor mijn zoeten lief, mijn teedren vriend, den schoonen Floris ben ik verloren! Wat blijdschap was weleer de onze! maar hoe kort van duur! In hoe vele vreugden leefden wij eenmaal! hoe diep moeten wij heden treuren! en dat voor altoos! Het uur, dat ik geboren werd, zij vervloekt! O nijd, dat hebt gij ons berokkend! Indien gij een schepsel zijt, dat gevoel heeft van het goed en kwaad, dat hem geschiedt, moge God u in de diepe helle doen neêrdalen, om mij te wreken. O! zeker hebt gij Floris ook gedood, of hem dus gekweld, dat hem | |
[pagina 219]
| |
het leven rouwt, door den rouwe, dien hij om mij draagt... Wat zeg ik? om mij? Weet ik niet, dat Floris des Spaanschen Konings kind is! Al heb ik hem dwaselijk lief gehad, ik weet wel, dat hij nooit voor mij bestemd kon zijn, dat ik niet aan hem verbonden werd, en hij te-recht ook niet aan mij - hij is van zoo hooge geboorte, dat ik hem niet waardig ben - maar dit weet ik tevens: dat hij mij bemint - en dat ik hem bemin.... De droefheid zal dan in mijn harte blijven, bij dagen en bij nachten, want gij, mijn uitverkorene, zult in mijn geest wonen. ‘Met u te noemen en van u te spreken daar kort ik mijn dagen meê. Ons-beiden zal de rouw niet verlaten. 't Is groote nijd, die ons gescheiden heeft, wel zoete vriend! Gode zij lof, die u geschapen heeft! Gij zijt zoo schoon, zoo edel, zoo braaf, zoo in-goed. Waar vindt men er vier in de gantsche waereld, die u gelijken! Gij waart zeker, dat gij mij nimmer verlaten zoudt, en nu moet ik, om uwent-wille, eeuwig zonder blijdschap leven. Dit groote leed, dees diepen rouwe, kom ik niet te boven, dan, Floris, door uwe liefde!’ Zoo klaagde Blancefloer, en had voor troost niet dan de zoete woorden van hare gezellinnen. Inmiddels, wat is er met Floris geschied? De vader heeft het kwijnend knaapjen verlof gegeven te-rug te komen. Maar hij zal, bij zijn thuiskeer, vragen naar Blancefloer.... Wat hem te andwoorden? De Koningin is droef, maar beraamt toch een plan om Floris op de zachtste wijze er toe te brengen in zijn lot en het verlies van Blancefloer te berusten. Op haar voorstel laat de Koning een prachtige graftombe bouwen, en op doodstraf bevelen, dat niemant in het land den Koningszoon zoû melden, dat zijn geliefde in leven was. Dit graf, opgericht onder een boom, voor een kerk, was gemaakt van krystal en marmersteen; 't was rijkelijk vercierd met beeldwerken; de goudsmits, die er het beslag toe leverden, tooiden hun werk met kostbare en gebeeldhouwde edelsteenen op. Aan het oppereinde van den zerk plaatste men een beeld, uit fijn marmer gehouwen, met zilver en goud en velerlei kleuren afgezet. Door | |
[pagina 220]
| |
het schrander overleg der meesters keerde dit beeld zich met gestrekte hand steeds uit in de richting der zon, en als het van deze beschenen werd, waren er ter waereld geen oogen, die er den glans van konden verduren. Zij zett'en midden op de tombe twee gouden kinderbeeldtjens: Het eene geleek sprekend op Floris: het andere stond met een voorkomen of het Blancefloer, zijne vriendinne, ware. Blancefloer had van rood goud eene roze in de hand, die zij haren geliefde aanbood: desgelijks bood Floris eene lelie aan zijne vriendinne. De beide kinderen hadden ieder een gouden kroon op het hoofd. Door kunstige buizen werd de wind op zoodanige wijs in verband gebracht met de kinderen, dat, onder het waayen, het eene zich naar het andere overboog, en zij elkander kusten en omhelsden, tot dat de wind ging liggen, en zij weder stil bleven staan, elkaâr wel vriendelijk in de oogen ziende; dan begonnen zij elkander de bloemen te vertoonen, alsof zij samen jokten en speelden en leefden als vroeger. Zóo dachten allen, die er bijkwamen. Vier balsemrijke geurige boomen omgaven het graf. Die boomen waren het gantsche jaar groen, en de vogelkens zongen en quinkeleerden er in, zonder einde noch bedwang. Die er onder stond, hem dachte, dat hij in 't Paradijs ware. Genaakten hen eene jonkvrouw en jongeling, die elkander beminden, en Edel en natuurlijk waren, dan moesten zij aanstonds hunne liefde toonen. Van zulke kracht was daar de zang der vogelen. Naauwelijks hoorden zij 't geluid, of zij liepen haastig tot elkander, en kusten elkaâr vriendelijk. De liefde, waarvan zij daar blijk gaven, was zoeter dan ik uit kan spreken. Maar was 't een dorper of een dwaas, die daar voorbij zoû gaan, dan werd, hij, zoo haast hij den zang der vogelen hoorde, met zulk een angst bevangen, dat hij zich daarna geen minne meer onderstond, maar op staande voet in slaap viel; zoo bezweken hem al de leden. Die boomen stonden dan daar alle vier om het graf - dat zoo kostelijk was als er nimmer voor Jonkvrouw werd opgericht. Menig rijke en wonderdoende steen was er aan gezet. Met kostelijke lijsten was de tombe omgeven, en op den steen werd in gouden letters gehouwen: | |
[pagina 221]
| |
- - HIER LEGHET BLANCEFLOER
IN DIT GRAF, OP DESEN VLOER,
DIE DE JONCHERE FLORIS, DAT SCONE KINT,
MET GHESTADEGHER HERTE HADDE GHEMINT.
Het leed niet lang, of Floris keerde te-rug. Hij reed de burcht binnen, aan de zale stijgt hij af; hij groet zijne moeder en zijnen vader, en alle de anderen. Oogenblikkelijk vraagt hij naar zijne vriendin. Niemant andwoordt, noch durft de waarheid belijden. En toen hij haar niet zag, .... toen hij haar miste, .... werd hij vreeslijk beangst, en onstelde, en liep haastig ter kamer, waar Blancefloers moeder was. ‘Vrouwe,’ zegt hij, ‘waar is Blancefloer? Mijne vriendinne die ik hier achterliet?’ - ‘Uwe vriendinne? .... dat weet ik niet.’ - ‘Gij schertst!’ - ‘Ik doe het niet.’ - ‘Gij doet het!’ De vrouwe voelde eene groote droefheid in haar gemoed, toen zij van hare dochter hoorde spreken. Floris werd steeds angstiger. ‘Roep haar mij!’ zegt hij, ‘haastelijk!’ De moeder andwoordde nu weder wijslijk en zeide, dat ze niet wist, waar Blancefloer was. Zijn angst klom al hooger: ‘Vrouwe,’ zegt hij, ‘gij doet slecht: toon ze mij, aanstonds! dat ik haar zie!’ Toen er geen andere uitweg was, en hij volstrekt iets van haar vernemen wilde, zeide zij, gelijk haar bevolen was, de dochter ware dood en begraven. Dat mocht hij niet gelooven - tot dat zij 't hem bezwoer. ‘Ai mij!’ riep hij uit, ‘is Blancefloer, mijne wel zoete vriendinne, dood!’ Hij werd rood in het aangezicht; daarna zoo bleek dat zijne kleur als die eens dooden was. Zijne lippen klemden zich op elkâar, hij zeeg zwijmende ter aarde. De Koning en Koninginne snellen aan. Floris lag geruimen tijd in onmacht, en kwam slechts langzaam tot zich-zelven: ‘Wee mij,’ spreekt hij stil, ‘wat heb ik tegen de dood misdreven dat | |
[pagina 222]
| |
zij mij vergeten heeft en Blancefloer genomen? Dat was niet wel gedaan! Nog bid ik haar, dat ze mij wechvoere; dat ze mij den weg wijze naar het bloeyend veld der Hemelen; daar verwacht mij hàre ziele! Wat denkt ge - dat de dood mij niet tot vreugde zoû wezen?’ Floris vroeg, dat men hem naar Blancefloers graf leidde. Hij vond daar de letters geschreven, en las: ‘- - HIER LEGHET BLANCEFLOER
IN DIT GRAF OP DESEN VLOER,
DIE DE JONCHERE FLORIS, DAT SCONE KINT,
MET GHESTADEGHER HERTE HADDE GHEMINT.’
Toen zag hij de lachende kinderbeelden. De droefheid greep hem zoodanig aan, dat hij drie werf achter-een in zwijm viel, dat hij noch spreken, noch zien, noch andwoorden kon. Zijn moeder stond daar bij hem. Toen hij weêr tot zich-zelven kwam, barstte hij uit in tranen en jammerklachten. ‘Ach, Blancefloer!’ zegt hij, ‘Blancefloer! sints ik u verliet was ik rampzalig. Wist ik op wien - hoe gaarne zoû ik 'et wreken, dat ik u dus verloren hebbe! Wij waren op éenen dag gewonnen en geboren, samen opgevoed, samen hebben wij geleerd - tot dat we de ure bereikten, waarin men ons verraden en gescheiden heeft. Met recht hadden wij ook op éenen dag de waereld moeten verlaten! Niemant misduide mij, dat ik u klage! Ik ben uitermate droef. Gij hebt mij achtergelaten in rouwe en bittere smart. ‘Zoo Edel, zoo volmaakt zag niemant ooit vrouw ter waereld. Gij waart zoo schoon, zoo lieflijk, dat ik 'et niet zeggen kan. Gij waart een spiegel voor het gantsche Rijk: geen vrouw van zoo zachte zeden, zoo schoone vormen, zoo lieflijke oogen, zoo zoeten mond, zoo vriendlijk andwoord, zoo schoone groete! Gij overtroft al uw speelgenoten. Hoe vele vrienden hadt gij u verworven! Allen die u kenden loofden, en minden, en prezen u! .... Niemant kan mij misduiden, dat het mij nooit verdroot u standvastige liefde te dragen. In 't geheim beminden wij elkander; in geschrifte of in | |
[pagina 223]
| |
't Latijn deed ik u mijn wil, mijne wenschen verstaan; zoo deedt gij ook mij; zoo dat zij, die er bij waren, het niet verstonden. ‘O dood, hoe boos en hoe hard is uwe gewoonte en uwe natuur. Gij zijt moorddadig als een roover! Gij haat, die u beminnen! Die in blijdschap is, dien werpt gij ter neder; en tot den ellendige weigert gij te komen. Ik roep u! en gij zijt zoo wreed, dat gij mijne klachte niet wilt hooren: maar.... ik zal u zoeken, en u vinden; eer deze dag ten einde komt, zal ik mij-zelven het leven benemen. Ieder kan zich wel een haastige dood geven. Ik zal mij dooden (ik heb er de macht toe), en varen in het bloemenveld, waar Blancefloers ziele wêer samenkomt met de mijne, en bloemen leest.’ Floris haalde een gouden griffel uit zijn gordel, hield dien vóor zich, en sprak: ‘Dezen griffel deed Blancefloer maken, en gaf mij hem, opdat ik, bij het zien, aan haar denken zoude. Nu ligt mijn troost aan u-alleen. Gij zult mij van mijn leed verlossen; gij zult mij het leven nemen, al werdt gij mij daartoe niet geschonken. Haast u! Doe, wat nu wezen moet!’ Met deze woorden keerde hij zich den griffel naar het hart - maar zijne moeder sloeg hem gade en wendde den stoot af. ‘Floris,’ zeide zij, ‘wel lieve kind, wat hebt ge u in een dwaze liefde begeven, hoe ellendig hebt ge u-zelven gemaakt, dat ge om de minne eener vrouw u-zelven de dood wilt geven en het uiterste doorstaan. Daar is niemant in de waereld zoo uitzinnig of razende, dat hij niet liever in groot ongerief blind, doof en stom zoû zijn en lijden al wat de waereld te lijden geeft, - dan de dood, de bittere dood te ondergaan. Telt gij de stervensangst voor niets? - Meent ge dat het u iets baten zoû, of ge de handen aan u-zelf sloegt? Denkt ge op die wijze in 't bloeyende veld, in 't Paradijs te komen? Neen voorwaar, dat zoû niet gebeuren; dáar zult ge langs dezen weg Blancefloer niet vinden. Daarbinnen wordt men zoo maar niet toegelaten; men toetst en proeft en ontzegt de deur, en weigert gehoor dengene, die met zonde bevlekt zijn. Elders zoû uwe woning zijn, gij zoudt ten donkeren afgrond varen, ter helle, waar Biblio en Dido lijden en rouwen en de hoeken vervullen met hunne klachten: die daar eeuwig zoeken en nimmer vinden hunne geliefden, | |
[pagina 224]
| |
die zij zoo zeer bemind hebben, dat zij er zich-zelf om van kant maakten. Heb goeden moed, gij zult nog geluk in uw leven hebben. Ik houde, dat gij Blancefloer, uwe vriendin, nog levend te-rug zult zien. Ik weet een geneesmiddel, welks kracht, als ik ze aanwend, haar weêr levend zal maken. Toen ging zij, in angst en ontsteltenis, weder tot den Koning: ‘Heer,’ zegt ze, ‘hoe gaarne zoû ik u willen bezweren, dat gij genadig met ons kind handelen zoudt. Zie hier den griffel, dien hij bestemd had hem het hart te doorsteken; had ik 't niet belet, hij ware op de plaats doodgebleven.’ - ‘Vrouwe,’ antwoordde de Koning, ‘vrees zoo spoedig daar niet voor. Ik houd het er voor, dat hij zich niet zal dooden. Gij zult spoedig zien, dat hij al zijn verdriet vergeten zal.’ - ‘Heer,’ zegt ze, ‘dat is onmogelijk. Hij komt dit verdriet niet te boven dan met de dood - niet eer. We hebben geen ander kind dan hem: zoo wij zijn dood te weeg brengen, zal onze schuld niet verborgen blijven, het gerucht zal zich alom verbreiden, en onze schande zal groot zijn.’ - ‘Vrouw,’ zeide hij, ‘ik zoû misdoen, indien ik uwen raadslag in dit geval, en ten opzichte van hun-beiden, niet opvolgde.’ - ‘Nu spreekt ge wél, Heer!’ zeide zij: ‘Wij moeten wél aannemen, dat wij ze beiden behouden of beiden verliezen zullen.’ - ‘Ga, zeg hun dan,’ zeide de Koning, ‘dat hij geen rouw meer drijve, maar blij en vrolijk zij: want dat de rechte waarheid is, dat Blancefloer, zijne vriendin, leeft.’ De Koningin keerde zich om met een lachend wezen: dit was haar genoeg gezegd: zij ging tot Floris in zijn eenzaamheid. ‘Zoon,’ zegt ze, ‘ween niet. Ik zal u de rechte waarheid zeggen over uwe vriendin: Zij leeft; daar is in het graf - niets. Wij hebben leugentaal gesproken - uw vader en ik - toen wij zeiden, dat ze dood was. Wij hoopten haar aldus van u af te trekken. Wij waanden, als gij ze dood zoudt weten, dat gij hare liefde dan vergeten zoudt en nemen eens Konings dochter. Dat zoû ons liever geweest zijn dan indien ge Blancefloer tot vrouw kreegt: want deze is onedel en christen, en daar uw vader niet wilde toelaten, dat zij uw vrouw | |
[pagina t.o. 224]
| |
Toen zag hij de lachende kinderbeelden.
| |
[pagina 225]
| |
zoû worden, daarom wilde hij ze verdoen. Maar op onzen raad liet hij ze leven en deed ze verkoopen ter markt, waar hij ze heenzond. Daar werd ze van kooplieden uit verre landen voor eene groote som gelds gekocht en wechgevoerd in een vreemd rijk. ‘Vrouwe!’ zegt hij, ‘spreekt gij de waarheid?’ - ‘Ja ik,’ andwoordde zij onbeschroomd: ik zal 't u voor uw eigen oogen laten zien.’ Toen deed zij eenige jonge gezellen roepen, die moedig en sterk waren; en deed den zerk oplichten. En toen Floris er niets onder vond, dankte hij God: weêr stond het leven hem aan; de blijdschap vervoerde hem zóo, dat hij zich aanstonds wilde opmaken en zoeken haar, en vinden haar, en brengen ze vol vreugde te-rug. Maar wat moest hij daar niet al voor doen; - wat moeite moest hij niet aanwenden en hoe bitter viel hem deze! Diederik, die de geschiedenis uit het Fransch in het Dietsch heeft overgebracht, zegt ons, dat men er niet vele in 't land zoû vinden, die zouden willen gelooven, dat iemant zoo dwaas, zoo uitzinnig of zoo stijfhoofdig zoû kunnen zijn, die om den wille van welke liefde ook, de stoute daden zoû verrichten, die Floris bestaan zal. Hij is zoo verblijd, dat hij er niets om geeft wat er verder gebeure. Hij gaat tot den Koning; zijne moeder blijft hem immer ter zijde. Hij gaat deels bedroefd deels verheugd. Het is om Blancefloer, dat hij aldus te moede is. Hij is verdrietig, om dat ze zoo verre is; hij is verblijd, om dat ze leeft. Zijn vader was beurtelings ontroerd en vertoornd, bij de gedachte, dat hij zijn kind misschien verliezen ging. Hij wilde hem aanvankelijk geen verlof geven. Nog bidt hij zijnen zoon, dat hij blijve; hij zal hem eene vrouwe kiezen, schoon en van hooge geslachte, die met eere de kroon moge dragen. ‘Heer,’ zegt Floris, ‘als ge mij liefhebt, gewaag daarvan nooit meer. Daar is, behalve haar, in heel de waereld geen vrouw die ik beminnen kan. Hoe meer gij mijn vertrek bespoedigt, hoe eer ik met haar te-rug-kom.’ Daarop gaf de vader toe; daar het niet anders zijn kon. Hij gaf hem zijn liefste paard tot de reize: 't was rood aan de | |
[pagina 226]
| |
eene, wit aan de andere zijde, wat menig-een groot wonder dacht; zijn hoofd was besprengd met menigerhande bloemen, veel natuurlijker dan of ze iemant daar met verwe had opgebracht. Het dier was schoon en snel, en fier en heerlijk opgetuigd. Floris' moeder gaf hem een ringetjen, daarvan zij hem vele goede eigenschappen verhaalde: ‘Lieve kind,’ zegt zij, ‘ik bid u, verwaarloos mijn raad niet: als gij dit dragen zult, hebt gij niets te vreezen: noch van wilde dieren, noch van water, noch van vuur, noch van menschelijke wapenen: ja, ik geloof vastelijk, dat wie 't bij zich draagt, vinden zal en zekerlijk verkrijgen, wat hij zoekt, vroeg en laat.’ Hij dankte zijne moeder van zoo schoone en goede gift, waarmeê hij Blancefloer meende te-rug te zullen krijgen en in Spanje binnenbrengen. Hij wilde gaan; maar toen mocht men nog het geween zien en droevig misbaar van vader en moeder: hoe zij de handen wrongen en zich de haren uitrukten. Allen, die daar waren, weenden alsof hij dood vóor hen lage. Maar zijn moeder dreef den diepsten rouw, en kuste hem tienwerf achter-een en zou het nog méer gedaan hebben, doch de vader trok haar op zijde en kuste hem ook drie maal voor den mond. Zij vreesden altoos, dat zij hem niet te-rug zouden zien. En het geschiedde gelijk zij dachten: want zij zagen hem nimmer weêr.
Floris, wel besloten Blancefloer te zoeken zijn leven lang, ging met vele dienaars en rijkdommen, vermomd als een reizende koopman, te scheep. Met groote moeite vorschte hij de verblijfplaats van Flancefloer uit. Door allerlei middelen geraakte hij eindelijk in Babylonië, de stad, waar zij Blancefloer heen hadden gevoerd. Maar wat nu nog aangevangen zonder éenen vriend, die hem den weg kon wijzen, welken hij te volgen had! Eene groote mismoedigheid maakte zich meester van Floris. Nog had hij zich door de maaltijd ter herberge, waar hij met zijn gevolg den intrek genomen had, wat afleiding geschonken, en zittende tusschen den waard en zijne vrouwe, deed hij een heerlijken gouden kop brengen, en dien vullen met den geurigsten wijn. Maar zie, het was het | |
[pagina 227]
| |
zelfde drinkvat, dat in betaling voor Blancefloer had gestrekt, en zoo haast zag Floris er niet op afgebeeld, hoe Helena door Paris uit Griekenland gevoerd werd, of eene groote hitte ging over hem, en daarna zoo groote koude, dat hij beefde, verbleekte en een diepe zucht van zijn harte vlood. Nu sprak de waardinne zachtkens tot haren man, en zeide: ‘Hebt gij niet opgemerkt hoe treurig dees schoone jongeling steeds is; het is al geruimen tijd, dat ik hem bijna niets heb zien eten. Tracht van hem te vernemen, waarom hij dus droeft.’ De waard deed wat de vrouw hem ried, en toen zij gedankt hadden over het tafellaken, gelijk men zegt, nam de waard, die Daris heette, het woord en zeide: ‘Vriend, verberg mij niet, wat leed u overkomen is; schaam u des niet; zeg mij wat u wedervoer: ik zal u ten beste raad schaffen.’ - ‘Heer,’ sprak de vrouw tot haren man, ‘ik geloof zeker, dat hij de broeder is van Blancefloer, die door den Emir zoo bemind wordt. Het zoû mij niets verwonderen; want ik zag haar van éener gedaante, van éen manier van doen als dezen jongeling. Zij zijn gelijk in manieren, in kleur van gelaat en haren, in vorm van alle leden: tenzij zijn gedaante mij geheel bedriegt, ben ik zeker, dat hij aan de jonkvrouwe verwant is. In dit huis was zij vijftien dagen in groote droefenis en klagen om zekeren Floris, dien zij minde; om wiens wille men haar verkocht en in vreemde landen voerde. Zij dreef uitermate grooten rouw. Toen kocht haar de Emir, en woog haar tien werven in goud den kooplieden toe, die ze hem gebracht hadden. Heere, bezie den knaap ter dege. Voor mij, ik geloof vastelijk, dat deze jonkheere der jonkvrouwe broeder is of haar geliefde.’ Bij deze woorden hief Floris het hoofd op; op het hooren van haar naam werd hij in zijn harte zoo verheugd, dat hij in den Hemel geloofde te zijn. ‘Vrouwe,’ zegt hij, ‘niet broeder, maar geliefde!’ Toen hem dit woord ontvlogen was, zeide hij plotselijk: ‘Vrouwe ik heb u misleid: wij hebben éenen vader en éene moeder; wij zijn broeder en zuster.’ Zoo begon hij te warren in zijne rede. Welhaast echter kwam hij voor de geheele waarheid uit. ‘Wat hebt gij u onderstaan!’ zeide de waard: ‘geen Koning, die kroon draagt, is er, die zou durven ondernemen haar den Emir te ontrooven.’ | |
[pagina 228]
| |
En daarop beschrijft hem de waard de macht en den rijkdom des Emirs en de pracht en de hechtheid van den Jonkvrouwentoren waarin Blancefloer met hare zeven-maal-twintig schoone gezellinnen bewaard wordt. Honderd vademen is die toren hoog, bij honderd wijd. Hij steekt uit boven alle de anderen; hij is gehouwen uit rood marmer. Hij rijst geheel rond uit de aarde. Het verwelf is binnen van krystal, het dak is buiten gesmeed van staal. De spits is honderd voet lang en van goud gemaakt. Daarop staat een appel, waar honderd mark gouds aangegaan is, en waarop een karbonkelsteen staat, die zoo brandt bij nacht en zoo helder schittert, dat hij der zonne gelijkt. Hij maakt deze plaats zoo licht, dat knecht noch knaap noodig heeft een ontstoken lantaarn of fakkel met zich te voeren. Die hem over twintig mijlen ziet, en er niet van gehoord heeft, meent, dat hij er in eene mijl reizens nabij is. Vier woningen zijn in dezen toren, waarvan ik u verhaal. De vloeren zijn alle van marmersteen en hebben geen ander verband, dan dat er een krystallen pilaar in den midden door elken vloer gaat en tot den hoogsten reikt. Daarbinnen springt een heldere fontein tot de bovenste woning en keert door buizen tot de andere. In de vierde woning, op de hoogste verdieping, daar woont Jonkvrouwe Blancefloer; daar heeft elke harer zeven-maal-twintig gezellinnen heure kamer. In den krystallen pilaar nu steken tappen, daar kunnen zij in hare schalen en bekeren het water uit de buis ontvangen; als zij de tap willen uittrekken. De kamerdeuren zijn van kostelijk en onverbrandbaar ebbenhout, van geurig myrrhenhout zijn de vensters, daar kan geen vlieg, noch mug, noch rupse door; dat verdriet de jonkvrouwen zeer. Zoldering en wanden zijn met goud en lazuur beschilderd, en het is een geleerde bol, die al de geschiedenissen en beelden weet te verklaren, die er van goud op gemaald zijn. ‘De jonkvrouwen gaan met een trap langs den pilaar uit hare kameren naar het verblijf van den Emir, dien zij alle, twee om twee, het water en den doek tot wasschinge moeten brengen. De portier van dezen toren ziet zeer scherp toe, dat niemant den toren nadere, of het moet blijken wat hij er te doen heeft. In elke der woningen waken vier wachters, boos en wreed en welge- | |
[pagina 229]
| |
wapend. Door tooverkunste zijn ze nacht en dag beveiligd tegen den slaap. Zij zijn altijd gereed, om elk, die zonder behoorlijke rekenschap nadert, dood te slaan, wie hij ook zij. En weet wel, vriend, dat onze Emir gewoon is een vrouw niet langer dan een jaar te houden. Dat heeft hij zijn leven lang gedaan. En dat ze schoon zijn, loont hij haar op vreemde wijs: als het jaar voorbij is, laat hij alle de grooten van zijn rijk bij-een-komen, de vrouw in de zaal leiden en een ridder haar het hoofd afslaan. Met zulk leed moeten de vrouwen des Emirs de eere in 't einde bekoopen; opdat niemant, na hem, aan zijne vrouwe zich verbinden zou.’ Floris, op het hooren dezer berichten, was nog ongeduldiger dan vroeger om zijn opzet door te zetten, en bidt den waard er hem den besten raad toe te geven. ‘Sta morgen vroegtijdig op,’ zegt deze: ‘begeef u naar den toren: beschouw hem ter wederzijde; ga de hoogte en dikte met uwe blikken na, en meet den omvang met uwe schreden. Dan zal de portier op u toeschieten, en stuurs u aanspreken: andwoord hem bedaard, en zeg hem, dat gij gekomen zijt om den toren op te nemen, en voornemens in uw land naar dezen een anderen en beteren te maken. Als hij u van zulke zaken hoort spreken zal hij begrijpen, dat gij een aanzienlijk man zijt, hij zal kennis met u willen maken en u ten zijnent noodigen, of gij met hem schaakspelen wilt. Hij bemint dat spel met hartstocht. Zet honderd bezanten op het spel; wint gij - geef hem dan zijn inzet met den uwe ten geschenke. Keer des volgenden daags te-rug, en verdubbel de som. Geef hem het zijne weder, indien gij wint; en vermeerder het met het uwe. Dat zal hem vriendelijk stemmen ten uwen opzichte. Vul des derden daags uw schoone gouden drinkvat met drie-honderd bezanten; en als gij wint, geef hem steeds het gewonnene te-rug, vermeerderd met uw ingezette som. Zoo wint gij hoe langer hoe meer zijne genegenheid. Zie echter wel toe, dat gij uwen gouden beker niet op het spel zet. De man zal u dan aan zijn disch nooden. Hij zal zijne zinnen zoo sterk op uw drinkvat gesteld hebben, dat hij er u duizend mark fijn goud voor bieden zal. Sla dit van de hand. Maar, ten laatste, bied hem het kostbaar stuk als een vriendschapsgifte aan: dan zal hij buiten zich-zelven zijn, | |
[pagina 230]
| |
en niet weten, hoe hij dat groote goed en de eere, die gij hem bewijst, erkennen zal. Hij zal u zijne handen toesteken als uw dienstman. Wees daarop voorbereid, en ontvang zijne manschap en getrouwheidseed. Dan moet gij hem de waarheid stoutelijk bekend maken; hem verhalen, wat zake gij volvoeren wilt, en wat leed u getroffen heeft. Dan, ik ben des zeker, zal hij uwe liefde bevorderlijk wezen en u helpen. Helpt hij u niet - dan is uw zaak verloren. Floris deed als hem geraden was. Des anderen morgens vroeg reed hij, op het prachtigst uitgedost, naar den toren, 1000 gouden schilden had hij medegenomen., Alles droeg zich juist zoo toe als de waard het voorspeld had. Toen de portier hem manschap gedaan hade vergde Floris van hem, dat hij hem Blancefloer zou doen zien en spreken. ‘Heere,’ zeide de verschrikte portier, ‘uw goed heeft mij ten verderve gebracht. Ik bemerk het te spade. Gij hebt gedaan als de vogelaar, die met zijn schoon fluiten en blazen de vogelkens in den strik lokt. Kome er schade van of voordeel - daar het er nu eenmaal toe ligt, zal ik u trouw bewijzen.... Keer nu ter herberge, en kom over drie dagen weder, dan is het de Meimaand: dan zal ik u helpen.’ Toen Floris, dien het uitstel ontzaglijk lang viel, zich op den bepaalden dag bij den portier aanmeldde, beval hij den schoonen, veertienjarigen jongeling zich in een rozerood kleed te steken. Hij had ook zijn dienaars uitgezonden, om hem uit alle velden, en wouden, en hoven, de schoonste bloemen te verzamelen. Een ontzettenden korf deed hij daarmeê vullen, en zeide aan zijne knechten, dat hij die aan de jonkvrouwen ten geschenke wilde geven. Maar toen hij alleen was met Floris, deed hij dezen in den korf nederzitten, en bedekte hem met een groote hoeveelheid rozen, akoleyen, lelies, en violen. Ook een krans van rozen had hij den knaap op het hoofd gezet, en beval hem zich niet te verroeren. Toen gaf hij last dat men de bloemen de bovenste torentrap zou opdragen in de kamer van Blancefloer: ‘Gaat,’ zeide hij, ‘brengt uit mijn naam deze bloemen aan mijne Jonkvrouwe Blancefloer, en dat zij er de bloem uit kieze, die haar het beste gevalt!’ | |
[pagina 231]
| |
De dienaars gingen. Onder wege vloekten zij op den last, en meenden, dat zij nooit zoo zware bloemen hadden gedragen; ‘Dat seiden si ende seiden waer.’ Maar o noodlot! Daar dragen zij den korf in eene verkeerde kamer, in die eener andere jonkvrouwe, eens Hertogen dochter uit Duitschland, Claris geheeten. ‘Jonkvrouwe Blancefloer!’ zeggen de dienaars, ‘deze bloemen zendt u onzen Heer de portier.’ Claris zeide niet, dat zij Blancefloer was - maar aanvaardde de bloemen al lachende. De dienaars vertrekken. Zij gaat tot den korf en neemt eene roos. Floris waant dat het Blancefloer is, en spring uit de bloemen naar haar heen. De jonkvrouw werd zeer vervaard, vluchtte ván hem, en riep: ‘Help! help! wat bloemen zijn dit!’ zoo dat al hare gezellinnen haar ten bijstand snellen. Floris echter verborg zich haastig weêr in den korf onder de bloemen, en de jonkvrouw, zich bezinnende dat deze voor Blancefloer bestemd waren, en dat hare vriendin steeds treurde om een jonkman, wiens beschrijving geheel aan het voorkomen van Floris beandwoordde, herstelde zich spoedig, en zeide aan de andere jonkvrouwen, ‘dat uit de bloemen haar een vlinder in het aangezicht gevlogen was, die haar verschrikt had.’ Nu verwijderde men zich, en Claris gaat tot Blancefloer, die altoos treurde om haren geliefde. ‘Blancefloer,’ zegt ze, ‘zoete lieve, wilt ge met mij gaan - ik zal u zulke bloem laten zien, dat gij nooit bloem noch roze liever zaagt dan deze.’ - ‘Clarisse,’ andwoordt zij, ‘zoete gespele, ik heb zo veel verdriet, dat ik geen zin heb in bloemen. Gij doet slecht, dat gij spottende tot mij komt. Die in de hope der liefde leven, hun past het wel bloemtjens te kweeken, om het leed te vergeten en te verkorten: maar mij naakt niets dan droefheid. Zoete vriendinne, gij weet wel, dat ik ver van mijn geliefde ben en hij verre van mij. Ginds is de Emir, die mij binnen dezer maand nog ter vrouwe denkt te nemen. Maar eer zal ik mij de dood geven (kan ik hem anders niet ontgaan), dan, levende, Floris te verliezen.’ - ‘Blancefloer, is het wederwoord, ‘nu bid ik u, bij Floris' liefde en om | |
[pagina 232]
| |
zijnentwille, dat gij met mij de bloeme koomt zien - hoe schoon zij is.’ Zoodra ze haar bij hém bezwoer, stond de schoone Blancefloer op en ging de bloem met haar aanschouwen. Floris heeft de jonkvrouwen wel gehoord, en is zeker, dat Blancefloer in de kamer is. Hij richtte zich op en sprong te voorschijn: hij had het schoonste haar, den blanksten tint, die ooit iemant ten deel vielen. Hij had een rooden lijfrok aan. Edel was zijn gedaante, lieflijk blonken zijne oogen. Blancefloer herkende hem toen zij hem zag; zij kende hem, en hij haar. Beiden stonden zij roerloos; zij konden geen woord uitbrengen. Toen zij tot bezinning kwamen, liepen zij al zwijgende tot elkander, zij namen zich in de armen, drukten elkaâr aan het harte. Het kussen en omhelzen duurde zoo lang, dat men ter zelfder wijle een groote mijl had kunnen gaan. En toen zij elkander niet meer kusten, lachten zij elkander al zwijgende toe; en zagen zich allerminnelijkst aan. Toen zeide Clarisse en begon schalk te vragen: ‘Blancefloer,’ zegt ze, ‘zoete gezellinne, kent gij de bloem, waarvoor ik u aanzocht, ook eer dat ik ze u toonde? Draagt gij ze aan uw boezem? Sints gij ze zaagt, dunkt mij dat ge gants verheugd zijt: daar moet groote kracht in uwe bloem liggen, die eene jonkvrouwe zoo spoedig van haren rouw verlost heeft. Eerst woudt gij ze niet zien - nu dunkt mij zijt ge er zoo meê ingenomen, dat ge voor niemant gunstig genoeg zijn zoudt om de bloem met hem te deelen.’ - ‘Deelen?’ zegt ze, ‘is dit dan Floris niet, mijn zoete lief! mijn zoete vriend aan wien mijn leven en mijn dood ligt, als ik u dikwerf gezegd heb? Hij is mijn troost, mijn toeverlaat.’ Toen baden zij Clarisse beiden, dat zij hunne liefde niet te leed wilde brengen en ze geheim wilde houden. ‘Vreest niets,’ zeide Claris, ‘hoe zou ik u kunnen verraden!’ Blancefloer nam haren geliefde bij de hand: en zij zaten naast elkander op een rijk bekleede rustbank. ‘Floris!’ zeide zij, ‘mij wondert zoo zeer door wat list gij dezen ontoegankelijken toren hebt weten te beklimmen, dat ik soms denke of het ook slechts begoocheling zij. Vrees en twijfel benaauwen mij, dat het Floris | |
[pagina 233]
| |
niet is, die daar neven mij zit. Wat zeg ik? ik kenne hem wel; hij is het. Zoete vriend! ei, kom wat dichter bij mij - 't is Floris, die mij te-rug-gegeven is!’ En toen verhaalden zij elkaâr van het leven des afzijns; en dit lijden was hun thands zoet. Maar, helaas, hun geluk was kort van duur. Blancefloer en Claris moesten den Emir het water en den doek der handwassching reiken - maar reeds was Claris de trappen afgevlogen met het waschbekken, en had Blancefloer aangespoord te komen, toen deze nog, in de vreugde des wederziens verloren, aan de borst rustte van haar tederen vriend. De Emir zond zijn kamerling heimelijk naar boven, daar hij de verschooningsreden, door Claris bijgebracht, wantrouwde. Een oogenblik later stond de Emir-zelf, in een gramschap, dat hem het harte dreigde te breken, tegenover de kinderen, het ontbloote zwaard in de hand. Eerst wilde hij ze beide neêrslaan - doch liet zich verbidden om hen voor de rechters te voeren. Juist viel het jaarfeest in, waarop de Emir gewoon was eene vrouw te nemen. Koningen en Hertogen, al de hoogsten van den Rijk waren binnen de stad. De hofzaal was prachtig versierd. Thebe noch Troje bezaten ooit zoo rijk een paleis. De Emir dan riep er zijn Baronnen en Heeren te zamen, om het vonnis over Floris en Blancefloer uit te spreken - en daar was er maar éen die het opnam voor de jeugdige gelieven. Zijn voorspraak mocht echter niet baten. Twee krijgsknechten kwamen de kinderen halen, om ze voor den raad te brengen. Droevig en smartelijk zagen zij zich aan en hadden diepen deernis met elkander. ‘Zoete lieve,’ sprak de Jonkheer tot Blancefloer: ‘wij zijn nu zeker van de dood en in het grootst gevaar. En mijne schuld is het, dat wij sterven moeten. Ware ik niet hier gekomen, u ware dit leed gespaard gebleven. Maar zal de Emir naar recht uitspraak doen - zoo zult gij de dood ontkomen. Te onrechte zoudt gij sterven. Lieve, neem intusschen dit ringetjen: zoo lang gij 't bij u zult hebben, kunt ge niet sterven.’ ‘Floris,’ zegt ze, ‘wel zoete vriend: hoe onbillijk dunkt mij uw taal! De schuld is mijne. Om mij weêrvaart u deze schande. Om mij verliet gij uw ouderlijk huis en zijt hiertoe gekomen. Ik | |
[pagina 234]
| |
weet wel, dat ik voor u sterven moest, ging het naar recht. Geen angst van de dood, geen marteling, zoo hevig; zal mij den ring doen behouden; want ik ben schuld van alles.’ Floris zeide, hij kon niet dulden, dat zij sterven en hij leven zoude. Hij bad haar, dat zij het ringetje name; en zij wilde niet. Hij wierp het haar toe, en zij 't hem terug, zoo lang tot dat het daar neerviel onder de voeten. Zij gingen voort. Een Hertog raapte 't op, die hunne woorden gehoord had. De kinderen werden in de raadzaal gebracht, en ieder was zoo zeer door hunne zeldzame schoonheid en droevig lot getroffen, dat allen de tranen in de oogen kwamen en de deernis in het hart. Doch de Emir bleef onverbiddelijk. Hij liet ze op een plein leiden buiten zijn paleis, en beval, dat men hen daar in een groot vuur wierpe. Toen kwam de Hertog, die het ringetjen had opgeraapt, dat Blancefloer liet vallen, hij knielde met bittere klachten oodmoedig voor zijnen Heere neder en verhaalde hem de woorden, die hij van de kinderen gehoord had, toen zij van de trap daalden. De Emir beval, dat zij ze hem nog eens vóor zouden brengen - daar hij hooren wilde, wat ze tot elkander zeggen zouden: ‘Hoe is uw naam?’ vroeg hij barsch aan Floris. ‘Heer,’ zeide de jongeling, ‘ik heet Floris. Terwijl men mij ter schole gezonden had, werd mij mijn lief ontstolen, Blancefloer, die hier neven mij staat. Het zou onrecht zijn, zoo men háar dede lijden. Heer, ik ben hier niet met haar meêweten gekomen; dat durf ik voor u en al deze Edelen, bij het heiligste bezweren. O doe nu wel! en om uwer eere wille, laat Blancefloer leven, edele Heer! Zij is onschuldig! Mij is de schuld! Laat den schuldige 't ontgelden.’ - ‘Heer,’ riep Blancefloer, ‘houdt u niet aan zijne woorden, die gij gehoord hebt. 't Is alles om mij gebeurd - mijn is de schuld. Ware ik niet in den toren geweest - mijn lief ware er niet gekomen. Ik durf wel met waarheid zeggen, dat hij eens Konings Zone is. Verloor hij zijn leven ter mijner liefde - dat ware groot onrecht, groote schade. Lieve Heer, laat hem leven - en breng mij ter dood.’ - ‘Neen!’ sprak Floris, ‘Heere, laat gaan mijne vriendinne, en sla mij terneder!’ Toen andwoordde de Emir en zeide: ‘Zeker, gij zult beide | |
[pagina 235]
| |
sterven! Ik zal zelf mij wraak verschaffen van den smaad, die mij is aangedaan.’ En een blank zwaard nam hij in zijne hand. Blancefloer sprong driftig naar voren, en bood haar hoofdjen.... Floris, met de tranen op de wangen, vloog haar na, en wilde haar achteruit trekken: ‘Gij zult niet de eerste de dood ontvangen!’ riep hij. Toen rekte hij zijn hals en bad den Emir toe te slaan, en haastiglijk, want hij was bereid. Blancefloer verzett'e zich met inspanning! ‘Heer, mijn is de schuld,’ riep zij, ‘waarom slaat gij niet?’ De een konde den ander niet voor zijne oogen zien sterven. Men weende, en jammerde, en wrong de handen over dit harde vonnis. Ook de Emir was geroerd. Allen vereenigden zich om hem te verbidden. Het zwaard viel hem uit de hand. Op voorbede van den Hertog die het ringetje gevonden had, en vooral van eenen Bisschop, die den Emir te voet viel, betoonde hij zich vergevensgezind. Hij gaf Floris verlof zijne geschiedenis te verhalen; de jongeling kweet zich daarvan met kinderlijken eenvoud, maar bleef weigeren bekend te maken door wat middel hij in den toren was gekomen; toch nam toen de Emir de hand van Blancefloer en zeide: ‘Vriend, neem den schat te-rug, die u toebehoort: ik beveel ze uwer trouwe: om Gods en dezer Heeren wilde, schenk ik u beide het leven.’ Schreiend vielen zij hem te voet; hij hief hen op en kuste ze, en maakte Floris ridder, op de wijze als het daar te lande gebruikelijk was. De Emir nam toen de goede Claris, voor zijn leven, ter vrouwe, en daar werd een groote maaltijd gegeven, waar menige gouden beker geledigd, en menig vreugdelied gezongen werd. Korten tijd daarna kwam er een gezantschap uit Spanje, met het bericht, dat Floris' ouders overleden waren, en met de bede van zijn volk, dat hij ze mocht komen regeeren. Floris liet de toebereidselen maken tot zijn vertrek, en onder de heilwenschen van den Emir en de zijnen, toog hij met Blancefloer en een groot gevolg naar zijn vaderland. | |
[pagina 236]
| |
Daar ontvingen hem zijne onderdanen met geestdrift, en kroonden hen Koning en Koninginne. Floris omhelsde de Christen Godsdienst, de Godsdienst van Blancefloer; en geheel zijn volk deed als hij. Hongarije en Bulgarië verstierven van eenen oom in later tijd nog op hem. Hij had eene dochter bij zijne gade, die Baerte heette ‘metten breden voeten’. Koning Pippyn nam haar ter vrouwe; een machtig Koning, die bij haar een kind verwekte, daar veel van te vermelden ware: Dat was de Koning Caerle van Frankrijk,Ga naar voetnoot+ die met groote machte menigen burg gewonnen heeft. Hier eindig ik dit verhaal. Floris kreeg Blancefloer niet dan met moeiten en smart: ‘Hi pijnderGa naar voetnoot+ hem om; God halper hem toe:’ Zo moge Hij, vroeg en laat, ons desgelijks helpen, dat wij al onze daden tot een goeden uitkomst ten jongsten dage brengen mogen! Amen. |