Karolingsche verhalen
(1948)–J.A. Alberdingk Thijm– Auteursrecht onbekendCarel en Elegast - De vier Heemskinderen - Willem van Oranje - Floris en Blancefloer
[pagina 191]
| |
Het zes-en-twintigste capittel.Hoe Reinout wrocht aan St. Pieters Kerk te Keulen, en diende de metselaars om steen en kalk aan te brengen, en hoe hij vermoord en in den Ryn geworpen en gevonden werd; en hoe zijn lichaam te Dortmunde kwam. TOEN Reinout dus met Gods hulpe dit leven geleid had, tot het ten jaargange gekomen was, vernam hij, dat er een Kerk ter eere van Sint Pieter begonnen was te Keulen, in de Rijnstad, en dat men derwaards timmerliên en metselaars ontbood, en al die geld wilden winnen. Reinout maakte zich gereed en trok naar Keulen; en toen hij bij de stad kwam, vraagde hij naar den meester, die de Kerke maken deed. De werklieden leidden hem ter stede, waar zij hem spoedig gevonden hadden. Reinou vraagde hem of hij eenen knecht huren wilde. De meester was verheugd toen hij hem zag: want hij lett'e zijne groote, mannelijke leden op, en bevond, dat hij sterk was, en grooten arbeid zoû kunnen doorstaan. Toen vroeg de meester hem, ‘wat hij elken dag winnen wilde.’ De Grave van Montalbaen zeide hem: ‘Heer! ik wil alle dagen eenen penning!’ Toen sprak de man ten helde: ‘Ik meen dat gij méer verdienen zult: wilt gij kloek en vaerdig zijn, en uw plicht doen, ik zal u vier penningen daags geven.’ Reinout andwoordde ‘Heer! hoe 't ga - 'k en wil zoo veel niet winnen.’ De meester dacht inderdaad, dat hij uitzinnig was, en zeide: ‘Gaerne zal ik u geven, wat gij vraagt. Zoo komt dan morgen vroeg werken.’ - Heere,’ zeide hij, ‘dat doe ik!’ En Reinout toog aan den arbeid, en droeg alléen steenen aan, die ze met hun vijven, met alle inspanning, niet dragen en konden. Dus diende daar die aanzienlijke man, een half jaar lang, dat hij maar éenen penning daags won. Zwaar arbeidde de Edele Grave, en dede alléen meer werks dan een drietal van al de genen die daar | |
[pagina 192]
| |
waren: dat zeg ik u in waarheid! Nochtans namen zij hooger loon dan hij. Als zijne gezellen eten gingen, nam hij het oogenblik waar, om de grootste steenen aan te dragen, en zoo vele, dat zij voor lange dagen werk hadden. Als zijne gezellen gingen slapen, toog hij uit om hun intusschen mortel te bereiden. Des hadden zijne gezellen nijd. Bedenkt nu, dat hij daags maar éen gerstenbrood en niet anders en at, dat hij slechts water dronk, en sliep op de steenen; dat hij, eer iemant dan nog dag gewaar werd, reeds was opgestaan en aan het werk getogen: dan zult ge beseffen hoe blij de meester was, dat hem zoo'n werkman gekomen was. Hij vraagde hem, ‘hoe hij heette en wie hij was?’ Dit wilde Reinout om niets ter waereld hem zeggen. Toen werden zij bedacht op een naam, die voor hem, gepast zoude zijn. ‘Geen betere voor hem,’ zeide de meester, ‘dan Sint-Pietersman.’ Zoo bleef Reinoude deze naam; al ware het hem niet lief geweest - hij zoude 'm al zijn leven gehouden hebben, door Gods beschikking. Het was den arbeiders zeer leed, dat Reinout zich dus vooruitstelde, en het werk schier alléen deed. De meesters, hoogst voldaan over hem, vielen den anderen knechten des te harder: die, zoo doende, een onaangenaam leven hadden. De knechts beraadslaagden dan, hoe zij hem van kant zouden maken, en zelve in eere blijven. Toen sprak een der knapen: ‘Wij zullen een steen ophijschen tot boven aan den hoogen muur; dat zal hem bitter bekomen; als hij met zijnen last komt, zoo zullen wij den steen nederwerpen op zijn hals, en hij zal het besterven.’ - ‘Ik weet beteren raad!’ sprak een ander der arbeiders: ‘Wij moeten hier vijf mannen uitkiezen, die hem te nacht waarnemen zullen, als hij zal slapen gaan: dan zullen wij hem met den mortel versmooren, en dan zullen wij hem in een kleed wikkelen en binden dat dicht als een zak, en werpen hem in den Rijn, zoo zal hij schielijk te gronde gaan.’ En des nachts kwamen zij tot Reinout, en stortten den mortel uit grooten tobben over hem uit en doodden hem. Zij wikkelden hem in het kleed, bonden dat dicht als een zak, en droegen hem op den Rijn: zij wierpen hem daarin; en was de stroom sterk van | |
[pagina 193]
| |
'et water - nochtans en mocht de last niet te gronde gaan, overmids de gratie Gods: want wij vinden waarachtig, dat Reinout vrij van zijne zonden stierf. In Keulen was een geestelijk vrouwken, en was van goeden leven, en had 'et gezicht en het gehoor verloren. Op eenen tijd als de vrouw te bedde lag en sliep, dacht haar in een visioen ‘dat ze op den Rijn gegaan was, en daar vond zij een zak; daarin was een man, die heimelijk vermoord was; en als zij den zak aan land hadde en zoude optrekken, was zij genezen.’ De vrouw ontsprongGa naar voetnoot+ met dien visioene en dede zich kleeden, en op den Rijnoever dragen. Als zij aan den Rijn was, viel zij op haar kniën, en zij bad God, door zijn bitter lijden, dat het visioen, 'etwelk haar te voren was gekomen, waarachtig mocht wezen. Als de vrouw haar gebed tot den Heer aldus gedaan hadde, ontloken haar oogen, die te voren gesloten waren; zij zag in den stroom na den zak, en zij zag gints en weder; ten laatste werd zij den zak gewaar en voelde zich-zelve gezond worden, en zij greep het kleed met haar hand, en zoude den laste te lande trekken, en ziet! daar begonnen de klokken in de stad van Keulen van zelve te luiden, 't welk het volk | |
[pagina 194]
| |
zeer verwonderde, en deden de stad doorzoeken om de ware oorzaak te vernemen. Zoo werd den Bisschop geboodschapt, ‘hoe op den Rijn gevonden was een mensch vermoord, en was in een toegebonden kleed gewikkeld, en een devoot vrouwken, die groote gebreken hadde, heeft hem gevonden, en is genezen!’ Als de Bisschop dit hoorde is hij met zijn Geestelijken met cruicen en vanen derwaards gegaan; en daarna het waereldlijke gerechte der Heeren. Als zij daar nu kwamen, vonden zij het vrouwken en alles gelijk hun gezegd was. De Bisschop en de waereldlijke Heeren deden den zak ontbinden, en Reinout lag daar voor hunne voeten. Daar waren eenigen die hem kenden, en zeiden: ‘Dit is Sint Pieters man!’ Men ging het lichaam ontkleeden; daar vonden zij naast zijn lichaam eenen rijken gordel, en daaraan hing een gouden signet, 'twelk den Bisschop gegeven werd, en hij las 'et, en daarin stond geschreven: ‘Ik ben Reinout van Montalbaen.’ Als de Bisschop dit verstond, en de andere Heeren, die daar bij stonden en hem gekend hadden, bedreven zij groote rouwe, en die bisschop zeide: ‘O vrome Reinout, gij waart een spiegel der mannen, door uw grootdadigheid en door den arbeid en armoede, waarmeê gij uwe zonden geboet hebt: nu hebdy voor God uw leven verloren - wist ik wie u verslagen hadde, ik zoû hem den Koning zenden!’ Als die van DortmundeGa naar voetnoot+ dit hoorden, kwamen zij met haaste te Keulen en vielen op de kniën voor den Bisschop, en baden hem, ‘dat hij hun woû geven 'et lichaam van Reinout, den vriend Gods: zij zouden ter zijner gedachtenis een schoone kerke maken.’ De Bisschop andwoordde zoetelijk: ‘Mij dunkt, Heeren! dat Reinout verdient te liggen in de kerke, waarvoor hij ter dood toe gearbeid heeft.’ En de bisschop gebood, dat men een karre brengen zoude. Als het lichaam op de karre geleid was, en men de paerden ging halen; om 't eerwaerdelijk in een tombe te leggen en in de kerke te brengen, zoo is de karre van zelve gekeerd met den lichame na den weg te Dortmunde, en ging zoo sterk voort, dat men ze niet | |
[pagina 195]
| |
wederhouden en mocht, en hield niet op voor zij kwam te Dortmunde, 'twelk menig mensch zeer verwonderde. De Bisschop dit ziende was droevig, en hij keerde met zijn volk wederom. En die van Dortmunde waren verblijd van den lichame des vriends Godes, Reinout, en deden, ter eere Gods en heugenisse Reinouts een kerke maken. |