Karolingsche verhalen
(1948)–J.A. Alberdingk Thijm– Auteursrecht onbekendCarel en Elegast - De vier Heemskinderen - Willem van Oranje - Floris en Blancefloer
Het vijf-en-twintigste capittel.Hoe Reinout van Koning Karel ontvangen werd, en Adelaert met Galeran kampte, en hoe Reinout zich tot zwaren arbeid vernederde. REINOUT ging tot Koning Carel, en stond vóor hem als een arme pelgrim. ‘Pelgrim!’ zeide de Koning, ‘brengt gij iets nieuws van den Lande van over Zee en van de stad Jerusalem?’ - ‘Heer Koning!’ andwoordde Reinout, ‘ik kom daar nu juist van daan; de Christenen hebben de stad Jerusalem veroverd in het gantsche, en dit is voornamelijk gekomen door toedoen van twee mannen, uit dit land derwaards heengetrokken.’ De Koning vroeg ‘wie zij geweest waren?’ Toen zeide hij: ‘'t Zijn Madelgijs en Reinout geweest; die hebben den Turken zoodanigen weêrstand geboden, en der vijanden zoo menigen verslagen, dat het niet te zeggen en is. Doch Madelgijs heeft het met de dood bekocht.’ Toen vroeg | |
[pagina 189]
| |
hem de Koning: ‘of hij niet wist, waar Reinout was?’ Toen andwoordde hij: ‘Heer Koning! hij, naar wien gij vraagt, staat vóor u als een arm man.’ Toen de Koning dit hoorde, verwelkomde hij hem zeer vriendelijk, en ieder verheugde zich over Reinouts wederkomst: in zonderheid de Genoten: maar het meest verheugde zich Adelaert, zijn zone, en de verraders waren droef en gramstorig. De Koning deed Reinout kostelijke kleederen aantrekken, en bewees hem groote gunste. En Reinout ging zich met zijn zone Adelaert wat vermeyen in het veld en vraagde hem, ‘waar Haymijn zijn vader, en zijn broeders, en zijn moeder waren.’ ‘Vader! zij dwalen achter lande om u te zoeken; zij hebben zich voorgenomen niet te rusten, voor zij u gevonden hebben.’ Toen Reinout dat hoorde was 't hem zeer leed, en weende hij, om dat hij zijnen vader, moeder, en zijne broeders niet weêrvond. Adelaert troostte hem, maar was ontrust wegens den uitslag van den kamp, dien hij strijden moest. ‘Mijn lieve zone,’ zeide Reinout, ‘vreest niet: God, die de rechtschapenen nooit verlaten heeft, zal ook u in nood niet verlaten.’ Zoo sterkte Reinout zijn zoon en bleef bij hem tot de ure; dat zij kampen zouden. Daar rustte zich de jonge Ridder Adelaert toe ten strijde, en had een goed paerd beschreden, waarmeê hij in het krijt verscheen buiten de stad van Parijs. Intusschen reed ook Galeran gewapend aan, en rende Adelaert, met zijner spere, recht door het schild. Adelaert, als een jonge, onvertsaagde held, rende weder op hem toe, dat zij, alle beide, van den paerden vielen. Beiden sprongen haastig weder op en vingen ten zwaerden. Adelaert sloeg Galeran 4 maal, eer hem Galeran eenen slag gaf: maar kwetste Galeran niet. Daar wrong Reinout zijne handen en gebaarde zich als een diep bedroefde. ‘Florenberge!’ riep hij tot zijn zwaerd, in 's jongelings handen, ‘gij zijt vervallen: mij dunkt, dat ge snijdt of gij een kouter waart uit een ploeg.’ Adelaert liet zijne oogen omgaan, en zag zijn lieven vader de handen samenwringen. Toen ontvlamde de wakkere jonkman en voelde hij zich aangeprikkeld van schaamte. Met beide | |
[pagina 190]
| |
handen hief hij het zwaerd, waar hij toornig en stoutmoedig voor Galeran stond, en sloeg den strijder den linker arm af, die het schild droeg. Toen sprak Adelaert stoutelijk: ‘Wilt gij schuld bekennen, lagen bastert?’ Toen andwoordde Galeran: ‘Neen ik! bij Sint-Jan-Bâtist niet, Heere!’ Met-een heeft hij het zwaerd opgeheven en geslagen naar Adelaert, en sloeg den Jonkheere zes maliën af, en meer, en bracht hem een wonde toe aan den voet. Toen sprong Adelaert achteruit; schielijk hief hij zijn scherpe zwaerd en sloeg Galeran tot de schouders, dat hij dood viel voor zijne voeten en het loon kreeg voor zijne valschheid. En Carel sprak luide: ‘Gezegend zij zulk een kind, dat dusdanige slagen slaat!’ Toen viel Reinout aanstonds ter aarde en dankte vurig onzen Heer voor de gunst, die hij hem in den kamp gedaan had. Carel deed Galeran aanstonds hangen; en alle de verraders deed hij van stonde aan uit zijnen Raad: zoo dat met niemant van hun geslacht ooit ter waereld meer in Vrankrijk een Koning te Rade ging, noch ooit meer gaan zoude: ik wil, dat men dit wel versta! Nu kon Adelaert Parijs binnentrekken. Carel vermeerderde hem zijn leen, en gaf hem nieuwe burchten. Op dezen voet bleef de Jonkheere voortaan met den Koning. Thans wil ik u verhalen wat Reinout verder deed. Hij leî het scharlaken af, dat hem de Koning gegeven had; kocht een arbeiderskleed en schootsvel, en zal zich in grooten arbeid begeven. Stil toog hij van daar, die zelfde nacht nog, bij den sterren en bij der mane, verre wech in vreemde landen, waar 't hem onbekend was. Toen diende daar de fiere held Reinout, gelijk de arbeider achter den ploeg-os. De stoute Grave won met moeite zijn brood. Bij het maken der wegen droeg hij hout aan, en mortelGa naar voetnoot+ en steen, en was de minste onder de lieden. Zoo won hij met moeite waar hij van leefde: want hij wilde om geenen nood iets anders dan gerstenbrood eten, en dronk slechts van der fonteine, die hij in den vreemde vond. Dat deed hem de dood van den gekroonden Koning Lodewijk, en de dood van Beyaert, zijn goed Ros. |
|