Karolingsche verhalen
(1948)–J.A. Alberdingk Thijm– Auteursrecht onbekendCarel en Elegast - De vier Heemskinderen - Willem van Oranje - Floris en Blancefloer
[pagina 182]
| |
Het vier-en-twintigste capittel.Hoe Reinout met der hulpe Gods op de Turken vocht; en hoe Madelgijs bij hem kwam, en hoe Madelgijs dood bleef in het beleg van Jerusalem TOEN Reinout te Tripoly gekomen was, at hij gebedeld brood, tot daar een nieuwmare kwam, dat Tabarië belegerd en Akers in grote zorge was, en dat er vele Christenen verslagen waren en gedood. De Heeren, die over zee waren, om ons' Heeren Land te herwinnen, zonderden 2500 mannen af, om de steden te ontzetten. Als Reinout dit hoorde, dat de Christenen uittogen op de Sarazijnen, liep hij te voet bij het heir of het een arme pelgrim had geweest, zoo dat er niemant op hem achtte. Terstond was den Turken geboodschapt, dat het heir van Tripoly onder wege was, om de stede te ontzetten; en de Turken reden de Christenen te gemoet, om dit te voorkomen. En toen de Christenen het heir van de Turken op zich af zagen komen, werden ze vervaard; want zij luttel volks hadden: en vielen op de knieën en aanriepen onzen Heer, dat Hij hun bijstand doen woude, want dat zij anders alle dood moesten blijven. De Turken naderden inmiddels; de Christenen maakten zich gereed te wijken en te vluchten. Als Reinout dit zag, riep hij: ‘Gij Heeren, zet uw lieden vromelijk ter weere en twijfelt niet, of God zal ons hulpe zenden!’ Reinout zag eenen pijnboom, dik, schoon ende lang; Reinout liep er heen en wrong hem uit der aarde. Als dit de Christenen zagen, riepen zij alle: ‘Helpt, Jesus van Nazareth! wat wil deze Pelgrim doen? Hij heeft geen kousen, noch schoenen, noch halsberg aan, en nochtans wil hij zich te weer stellen. Laat ons hem wapenen geven, opdat hij niet bloot en sta.’ Maar Reinout nam van hen slechts iets tot zijn kleeding en wilde zwaard noch schild. Zijn boom kortte en knott'e hij tot eenen staf, daar hij dien dag menig Sarazijn mede doodsloeg. Onder des waren hun de Sarazijnen zeer nabij. Reinout, de vrome Ridder, liep moedig den Turken te gemoet, en zwierde met vervaarlijke kracht zijnen staf in het rond, en sloeg wel twintig | |
[pagina 183]
| |
Turken dood, eer de Christenen konden aankomen. De Christenen, dit ziende, verblijdden zich, en grepen op Reinouts voorbeeld moed, en God biddende dat Hij den heldhaftigen Pelgrim behouden mocht, sloegen zij dapperlijk op de Sarazijnen in, dat zij den rugge keerden en 'et ter vlucht zetteden. En Reinout toog met de Christenen binnen Akers: toen hem tijdinge kwam van zijn oom Madelgijs. Madelgijs had te heremijt gezeten vier jaren in oprechte rouw en boete over zijne zonden: nu hoorde hij, dat de Sarazijnen - de Christenen bitter vervolgden, en wilden overvaren om Christenrijk te winnen. Madelgijs dede zijn gebed tot God, en bad voor de Christenen, en hem kwam eene stemme van Godes wege, die hem opleîde, ‘dat hij zoude gaan en helpen de Christenen hun ongeval wreken, en trekken tot Akers.’ Daar komende, vond hij zijne neve Reinout, die zeer verblijd was van zijner konste en van zijner Godsvrucht. Intusschen vernamen zij, dat de te-rug-geslagen Turken binnen Jerusalem getrokken waren, en al de Christenen, die zij er vonden, hadden doodgeslagen. Het Christen-leger kwam weder te velde, en won raad in bij den stouten Grave Reinout en bij Heer Madelgijs. ‘Wij zullen,’ zwoeren de Christenen, ‘liever alle het leven verliezen, dan niet te herwinnen de stad en het graf, waar God onze Heer in gelegen heeft.’ Daar werd heirvaart afgekondigd, daar werden boden rondgezonden, door 't geheele land. Uit het land van Syrië, van Tripoly en Antiochië vloeiden de scharen bij-een, om Jerusalem te belegeren. Reinout en Madelgijs deden, bij elken uitval der Turken, den vijand groote schade, reeds eer die van Syrië gekomen waren. En toen de poorten zich weder sloten achter de belegerden, bleven Madelgijs en Reinout met het volk op de grachten leggen, om elken verderen uitval te beletten. Toen kwamen de hulptroepen opdagen, wel 30000 mannen. Zij brachten manganeelen en blijden, rammen en rolbruggen, mollen en katten, velerlei krijgstuig tot werpen en stormen en graven mede, die aanstonds te werk werden gesteld. De Soudaan van Babylonië daarbinnen deed echter met mangnee- | |
[pagina 184]
| |
len en blijden evenzeer werpen op den heire. Overgroote steenen werden geworpen in de stad; en naar buiten werd geschoten met zware en scherpe pijlen. Zoo was, met schieten en werpen, de strijd ongemeen groot. Menig Christen sneefde daar, die te dier tijd vóor de stad de Turken kwam bevechten. In het heetste van den strijd waren steeds Madelgijs en Reinout, en vochten al d' andere vóor. Dat voorvechten, weet God! kwam Madelgijs en Reinoude duur te staan: want Madelgijs werd door een harden quareelGa naar voetnoot+ zoo diep gewond, dat hij nimmermeer genas: door het borstbeen was hij heen getroffen, dat de pijl hem ten schouderen uitstak. Hij viel van zijn paerd; hij deed zijn gebed tot God, en bad oodmoedig genade aan den Heer van Hemelrijk; dat Hij zijne ziele toch bewaren mocht. In zonderheid berouwde hem wat hij misdaan had aan Carel zijnen Heere; ‘vergeeft mij, o God! deze zonde, met de anderen!’ En Reinout weende: ‘Weent niet, Reinout!’ sprak zijn oom, ‘maar bidt God t' allen uren, dat hij mij van de kluisters der zonde vrijmake en opneme in den Hemel!’ Toen beval hij zijn neve aan Godes bescherming en bad hem al zijn vrienden zijne laatste groete te brengen. Zoo stierf Madelgijs. Hierover hadden de Christenen groote rouwe. Maar als het de Sarazijnen vernamen, renden zij op nieuw naar buiten, en Reinout, met zijnen staf, stelde hem-zelven daar voorst, om te wreken de dood van zijn oom Madelgijs; en sloeg zoo vreeslijk op de Turken, dat zij weder binnen de stad liepen. Reinout dit ziende, zeide hij: ‘Gij Heeren! ik heb dikwijls in levensgevaar geweest, en menige reize belegerd: daarom doet mijnen raad: wilt gij de stad winnen - laat ons dan wegen en poorten naauw bewaken, zoo wel 's nachts als daags, zoo dat hun geen toevoer van spijze komen kan: aldus zullen wij winnen de stad - en anders niet.’ Deze raad docht den Christenen goed, zij deelden hun heir en legden voor elke poort 6000 mannen, wel voorzien van harnas. Toen de Turken zagen dat zij aldus sterkelijk weder belegerd | |
[pagina 185]
| |
waren, werden zij angstig en riepen hunnen God Mahomet aan, en baden 'em hen te helpen uit de nood, waarin zij waren, want zij hadden gebrek aan victualie. De Hoofdlieden en de gemeenen zijn dan voor den Soudaan gekomen en hebben gezegd, ‘dat zij liever hadden te sterven in den strijd, dan van honger;’ ‘daarom laat ons uitrijden op de Christenen met hulpe van Mahomet en Apolijn.’Ga naar voetnoot+ De Soudaan gaf toe, en de Turken reden uit met al hun macht, maar zij en dorsten niet rijden daar Reinout lag: zij reden een andere poort uit, en vielen met kracht op eene andere afdeeling des legers aan. De Christenen zett'en zich vromelijk ter weere, en sloegen in 'et Heidensche heir met stouten moed, en versloegen er vele; vele gaven er zich gevangen. Als Reinout vernam, dat de Heidenen uit der stad waren met al hun heirkracht, zond hij den aangevallenen 6000 mannen ter hulpe, en bleef alleen voor de poorte, en wilde daar niet af scheiden. De Soudaan die binnen der stede was, zag dat Reinout alleen voor de poort lag, wapende zich en sprong op een sterk ros. Hij reed alzoo te poorte uit, daar Reinout vóor lag; en als Reinout den Soudaan zag komen, riep hij hem aan en nam 'et paerd bij den toom, en vroeg ‘of hij een Christen of Heiden was?’ De Soudaan andwoordde niet, maar hij stak zijn ros met sporen, en hadde Reinout gaerne ontreden; als Reinout dit zag, sloeg hij met zijn staf den rosse op 'et hoofd, dat het dood viel. De Sarazijnen, dit ziende, riepen luid: ‘Onze Soudaan is dood!’ Dit was Reinout genoeg, hij sprong met haaste toe en sloeg de hand aan hem, zeggende: ‘Heer Soudaan, geeft u gevangen; of ik sla u dood met mijn staf!’ De Soudaan zeide: ‘Genadige Jonkheer! ik en wil tegen u niet vechten; ik wil 'et gaerne opgeven in uwe handen. En Reinout ging met den Soudaan daar de Christenen vochten, en als zij daar bij kwamen riep de Soudaan tot zijn volk: ‘dat zij zouden afstaan en hun vechten laten,’ 't welk zij terstond deden: en Reinout beval den Christenen, dat zij mede achterstaan | |
[pagina 186]
| |
zouden, 't welk terstond gedaan wierd. Toen riep Reinout de Edelsten van het Christenheir en leverde hun den Soudaan, dien zij in de stad brachten, en de andere gevangenen ook, en leidden ze in zekerheid. Alzoo wonnen de Christenen Jerusalem. En als de Soudaan dus gevangen was, bad hij den Heeren, dat zij zijn lieden wilden laten t'huis varen zonder misdoen: hij wilde voor allen gevangen blijven, en beteren al de schade, die hij Christenrijk gedaan haddeé Als de Soudaan dit beloofde, riep men Reinout, en zeide hem des Soudaans meeninge, en vraagde ‘wat hem hier af dachte??’ - ‘Wat mij betreft, Heeren! gij moogt mijn gevangene gunstig zijn!’ zeide Reinout. Toen lieten zij de Sarazijnen, op de gezegde voorwaarde, gaan en hielden den Soudaan gevangen. Nu dacht Reinout te volbrengen, dat hem de Heremijt bevolen had; van wederom te komen als de oorloge gedaan was tusschen de Christenen en Heidenen. Met dit voornemen is Reinout gegaan tot den Patriarch van Jerusalem, en viel voor hem op zijn kniën, en bad hem, dat hij hem zijn zonden vergeven wilde: de Patriarch ontbond hem in den name Gods, en gaf hem oorlof. ‘Lieve Heere!’ zeide Reinout, ‘ik moet wederkeeren tot mijnen lande over zee, om te houden mijn belofte:’ en in 'et scheiden van den vromen krijgsman waren allen bedroefd, die in den Hove waren. Reinout ging te schepe, en hem geleidde de Patriarch met alle de Edelsten van den lande. Toen hij te schepe was, haalden de schippers de zeilen op, voeren voor wind op Gods genade, zoo lang tot dat ze kwamen tot Marsiliën. En als zij in de haven waren, bad Reinout den schipper, dat hij hem te lande zetten woude, 't welk de schipper dede; Reinout nam oorlof aan allen, die in den schepe waren en beval ze God. Een boot werd bereid, Reinout aan land gevoerd; en Reinout nam oorlof aan de knechten en dankte ze, en ging in de stad; en de knechten roeiden met den boote weder aan 't schip. Reinout in de stede wezende, hoorde dat er een kamp was aangenomen voor Koning Carel in der stede tot Parijs. Als Reinout dit hoorde, vraagde hij naerstelijk ‘wie de kampioen wezen zoude, die | |
[pagina 187]
| |
den kamp beroepen hadde? Toen werd hem gezegd, dat 'et wezen zoude Guweloen tegen Reinouts zone Adelaert, want Guweloen hem beticht had van verradenis voor den Koning; dat hij getuigen wilde met Macharis, Galeran, Henderic van den Lieve, en Pinabel. Reinout ontzett'e op dit bericht: want hij wist wel, dat het alle verraders waren, en nochtans had ze de Koning lief, want zij bedekten hun boosheid listig, en gaven den Koning nooit goeden raad. Reinout, dit overdenkende in zijn herte, besloot naar Parijs te gaan, en zeide in hem-zelven: ‘Ik bid u, genadige God! dat gij mijnen zone wilt bewaken!’ Met die gedachte ging Reinout, tot dat hij te Parijs kwam, waar hem niemant en kende: maar hij had een goeden vriend, daar hij ging en dien hij vraagde, ‘of hij niet vernomen en had hoe alle ding te werk gegaan was.’ Deze vriend was veeltijds bij de Heeren van den Hove, en zeide: ‘ja ik,’ ‘het opzet van de verradenis heb ik gehoord. 't Is gebeurd,’ zeide hij ‘dat de Koning uwen zone ontboden heeft, geheeten Adelaert, en heeft hem al 't leen dat hij had in vrijen eigendom gegeven; en hij is voords bij den Koning gebleven. Dit benijdden deze verraders, en vergaderden bij-een, en zij sloten eenen valschen raad. Guweloen zeide: ‘Gij Heeren weet wel, dat wij dikwijls groote schade gehad hebben, en onze magen verloren, bij Reinout, zijn vader: en daarom willen wij den zone het leven nemen. Ik weet ons raad: ik zal voor den Koning gaan en zeggen hem, hoe ik gehoord heb, dat Adelaert hem vermeten heeft, dat hij zijn vader wreken zal en het goede Ros Beyaert, dat hij van zijn vader zoû gehad hebben - daarom willen wij den Koning zeggen, dat hij zich wachte en wel toezie. Als ik dit gezeid hebbe, zult gij mijn woorden staven, en zeggen zoo mede. Dit dachte hun-allen goed, en Guweloen is gegaan tot voor den Koning, en heeft hem gezegd als zij over-een-gekomen waren. Toen zeide de Koning: ‘Heeft dat niemant méer gehoord?’ - ‘Ja, Heer Koning: bij mijner trouwe, het hoorden nog vijf lieden: d'eene is Macharis van Losane, en Galeran van Brittanniën, Madras, de stoute Ridder, Pinabel en Herelijn.Ga naar voetnoot+ Toen Koning | |
[pagina 188]
| |
Carel dit hoorde, was hij zeer toornig, en zwoer dat hij Adelaert zoû doen vangen. Dus dede de Koning Adelaert ontbieden te Parijs om hem te spreken. Adelaert kwam bij den Koning en groette hem vriendelijk, en vraagde hem ‘of hij iet beliefde van hem gedaan te hebben.’ De Koning zeide hem verradenis aan. Als de jongeling dit hoorde, verwonderde hij zich uit der mate en zeide: ‘Heer Koning! mij veroordeele God, zoo ik dat mijn leven ooit gedacht heb!’ Toen Adelaert zijn onschuld aldus tegen den Koning gedaan had, zoo stond daar de verrader Guweloen bij, en zeide: ‘Gij, slechte verrader! ik hoorde u spreken; niet alleen ik, maar ook alle deze Heeren, die hier in de zale staan; en zoo gij hiertégen zeggen wilt, zoo zal ik 'et u doen bekennen en belijden in een kamp,’ en met-een bood hij Adelaert den handschoen, dien hij gewillig ontving. Toen zeide Pinabel: ‘Dezen kamp zal vechten Galeran.’ - ‘Ik stem daarin,’ zeide Guweloen. Reinout hadde verstaan wie tegen zijn zone den kamp zoude vechten. Hij was te-vrede, en scheidde van zijnen vriend. |