Karolingsche verhalen
(1948)–J.A. Alberdingk Thijm– Auteursrecht onbekendCarel en Elegast - De vier Heemskinderen - Willem van Oranje - Floris en Blancefloer
Het drie-en-twintigste capittel.Hoe Haymijns Kinderen Koning Carele Beyaert aanboden en hem gaven, en de Koning het deed verdrinken, en hoe Reinout een heremijt werd. ALS 't verdrag van den zoene gesloten was, tusschen Carel en Reinout met zijn broeders, kwamen ze hand aan hand, en Beyaert door hen geleid, tot de Koning; zij deden een oodmoedigen voetval voor den Koning: toen deed hen de Koning opstaan en ontving ze in gratie. Hoe menigen Edele verblijdde dit, en zonderlinge Vrouw Aye, hunne moeder! Toen heeft Reinout - Beyaert genomen en hem den Koning gegeven, zeggende: ‘Heer Koning, doet er mede naar uw welgevallen.’ En de Koning volbracht zijne gelofte, want hij dede Beyaert twee molensteenen binden om den hals, en 'et leiden op de brug van der Oyse, en werpen in de rivier. Beyaert zonk met de molensteenen, toen 'et pas ingeworpen was; maar terstond kwam 'et weder boven en begon te zwemmen. Beyaert zag Reinout; toen verhief hij zijn voeten, sloeg tegen de steenen, dat de koorden braken, en zwom te lande. Zoo haast als | |
[pagina 179]
| |
hij te lande kwam, liep hij naar Reinout. ‘Reinout!’ zeide Koning Carel, ‘Reinout, geeft mij Beyaert wederom! of ik zal u doen vangen.’ Reinout gaf Beyaert weder. De Koning dede aan elken voet van Beyaert een molensteen binden, en aan den hals twee, en liet hem zoo werpen in de riviere; nog kwam Beyaert boven en liep na Reinout en brieschte zeer. Adelaert kuste Beyaert voor zijn muil. De bijstanders verwonderden zich over de kracht van 'et paerd. Carel zeide tegen Reinout: ‘'t En zij ge mij Beyaert wedergeeft, zal ik u doen vangen.’ Adelaert zeide: ‘Vermaledijd moet gij zijn, Reinout - geeft gij den Koninge Beyaert weder!’ Reinout zeide: ‘Zwijgt, broeder! zal ik om een Ros des Konings toorne hebben? neen ik waarlijk, broeder! alzoo helpe mij God.’ Toen zeide Adelaert: ‘Beyaert, wat valschen Heere hebdy gehad; met slechten loon wordt gij beloond!’ Reinout heeft Beyaert weder gevangen, en den Koning gegeven, zeggende: ‘Heer Koning, dit is de derde reize, dat ik mijn trouw Ros geleverd hebbe; is 't dat het u thands ontgaat, ik vange het niet weder, want het gaat mijner herte te na.’ De Koning ontving 'et ros, en zeide: ‘Reinout wendt u af: want zoo lang uw Ros u ziet, zoude 't niet mogen verdrinken.’ Toen moest Reinout voor de Heeren zweeren, dat hij niet omzien zoude na Beyaert. Toen dede de Koning Beyaerde aan elken voet binden twee groote molensteenen, en aan den hals ook twee, en alzoo werpen in de riviere; toen moest het Ros te gronde gaan. Een wijle daarna kwam het weder boven, en stak 'et hoofd omhoog, neigende na zijnen Heer, alsof 't een mensch geweest hadde, die na zijn lieven vriend bitterlijk geschreid hadde. Ten leste zonk het Ros en verdronk: 't is nochtans, naar 't gemeene zeggen, sedert, vele malen gezien in het woud van Ardennen. Reinout was, na zijn aldus volbrachte offer, in de ziel geroerd en als sprakeloos. Zijne broeders liet hij bij den Koning en voer alleen te Montalbaen. Als Vrouwe Clarisse hem zag, zeide zij: ‘Reinout, waar is Beyaert, en waar zijn uw broeders?’ Reinout zeide somber: ‘Mijn broeders zijn nog bij den Koning, en de Koning heeft Beyaert gedood.’ Als | |
[pagina 180]
| |
de Vrouw dit hoorde veranderde haar verwe, en zij viel in onmacht. Reinout hief ze van der aarde en droeg ze in een kamer; de Vrouw kwam tot haar-zelve, en was zoo droevig, dat haar de tranen uit de oogen liepen. Reinout zeide: ‘Lieve Vrouwe, troost u! Toen wij van hier reden, zag ons de Koning en volgde ons sterkelijk, en brak zijn heir op, beleîde ons in Ardennen, en vraagde mij of ik 't kasteel tegen hem houden wilde of strijden. Toen zeide ik neen. Daar kwam mijne moeder, die het tractaat van den zoene zóo maakte, dat ik den Koning Beyaert geven zoude .... 't welk ik dede; aldus kregen wij gratie van den Koning: toen dede de Koning Beyaert verdrinken.’ De Vrouw zeide: ‘Heer, 't is mij onbeschrijflijk leed, dat wij Beyaert zoo verloren hebben: maar des Konings toorn was ons te zwaar, wij en mochten hem en zijner machte niet wederstaan.’ Reinout riep nu heimelijk zijne kinderen voor hem, sloeg zijn oudsten zoon Adelaert tot Ridder, en deelde zijne goederen onder allen uit. Als hij dit gedaan hadde, ontbood hij een snijder, en dede een kappe maken tot den voeten. Geen Ros, zoû hij na Beyaerts doode meer beschrijden; geen zwaerd, ter boete voor den grooten manslag, meer gorden! Als de kappe gemaakt was, ging hij heimelijk des nachts uit Montalbaen, door dorpen en steden, zoo lange, dat hij in vreemde landen kwam, daar hem niemant en kende. Reinout ontmoette op deze zwerftocht een Heremijt, die in vijftien jaar nooit menschen gezien hadde; deze verwonderde zich zeer, en zeide: ‘Helpe God! van waar komt gij, mensche, dat gij hier geraakt zijt? en wat is uw begeerte? Reinout andwoordde: ‘Heer ik ben een, de droefste man, die ooit van moedere geboren is, want ik heb mij in twee-en-twintig jaar niet mogen verblijden: sints dat ik des Koning zone van Vrankrijk doodsloeg, geheeten Lodewijk. Nu heb ik maar éenen wensch: dat ik mijn zonde konde biechten en boeten - want mijne misdrijven benauwen mij onlijdelijk.’ De Heremijt zeide: ‘Lieve vriend, ik hoore wel, dat gij God kwalijk gediend hebt, en veel zonden binnen uwen leven gedaan. Maar wilt gij de zonden laten en niet meer doen - zoo valt dan | |
[pagina 181]
| |
op uw kniën en bidt God oodmoedelijk, dat Hij u gratie verleene, dat gij uw leven tot een zalig einde moogt brengen.’ Aldus bleef Reinout in de woestijne drie jaren lang, en leerde van den Heremijt menig schoon gebed, en dede zware boete, en kastijdde zich, zoo zelfs, dat hij zeer krank werd van lichaam. Toen ging Reinout met moeite tot den Heremijt, en klaagde hem zijn verdriet, zeggende: ‘Heere, ik blijve dood van koude en van honger, want mijne kleêren zijn aan stukken, en ik kan mijn lichaam daarmede niet langer bedekken.’ Als de Heremijt dit hoorde, zoo had hij medelijden met hem, en zeide: ‘Lieve vriend, troost u en hoopt op God, hij zal in uwe nood voorzien.’ Maar Reinout begon te schreyen en riep: ‘O God, moet ik nu sterven van koude en honger!’ De Heremijt nu dede zijn gebed tot den Almogenden God. Toen hoorde de Heremijt een stemme, gezonden van Gode, die hem zeide, dat hij zijnen gezellen bevelen zoude, ‘zonder vertoeven te trekken na den Heiligen Lande, en vechten tegen de Heidenen.’ Als de Heremijt dit hoorde, was hij zeer blijde, en riep zijn gezelle tot hem, zeggende: ‘Lieve vriend, mij is bevolen van Gode, dat gij zonder toeven trekken zoudet over zee, ten Heilige Lande, en helpen de Kerstenen, dat zij 't Land weder winnen: want het lang geleden is, dat 'et de Kerstenen verloren hebben.’ - ‘Dat zij zoo in den name Gods!’ riep Reinout; ‘want wat God belieft wil ik gaerne doen, en ik bidde u, Heere, dat gij Gode voor mij bidden wilt.’ De Heremijt beloofde 't hem. Alzoo nam Reinout oorlof aan den Heremijt en scheidde van hem met weenenden oogen. En toen hij hem verlaten had, ging hij en kwam ten derden dage bij eenen pijnboom, die groot en schoon was, en hem dachte dat hij daar wél op rusten zoû; want de nacht overviel hem. En als 't begost te dage klom Reinout weder van den boom, en ging zoo lange dat hij kwam in Sinte Jores' Braes;Ga naar voetnoot+ daar vond hij schepen en voer in het land van den Islamme.Ga naar voetnoot+ Dus voer Reinout met grooter begeerte tot dat hij kwam in de haven van Tripoly. |