Karolingsche verhalen
(1948)–J.A. Alberdingk Thijm– Auteursrecht onbekendCarel en Elegast - De vier Heemskinderen - Willem van Oranje - Floris en Blancefloer
Het twee-en-twintigste capittel.Hoe Koning Carel-Montalbaen beleîde, en hoe Reinout in eene andere stede toog; welke de Koning mede beleide. En hoe Vrouw Aye, om Reinout en zijner broeders zoen, Koning Carel haren broeder te voet valt. ANDER male dede de Koning alom in zijn land vergaderen een groot heir, en toog na Montalbaen; dat zij sterklijk beleîden. Roelant zond een bode tot Reinout, hem biddende, dat hij hem Durendael, zijn goed zwaerd, wedergave.’ De bode is gegaan tot 'et kasteel, en gaf een teeken dat hij Reinout spreken wilde; terstond ontdeed men hem de poort en voerde hem tot Reinout op de zale. ‘Edel Grave Reinout!’ sprak de bode, ‘u doet groeten Roelant, uw neve,’ en hij zeide voords Roelants boodschap. Als Reinout den bode verstaan had, sprak hij: ‘zeg aan Roelant, mijnen neve, dat ik hem gaerne Durendael, zijn goed zwaerd, weder geven zal; zeg hem verder dat ik den Genoten mede hun zwaerden aanbiede, indien zij mij tot zoen willen helpen bij Carel den Koning.’ Als de Genoten dat verstaan hadden, kwamen zij over-een, dat zij trachten zouden den Koning te bewegen, dat hij Haymijns Kinderen tegen hem liet verzoenen. Zij gingen dan in 's Konings tente, en Bisschop Tulpijn nam het woord: ‘Heer Koning! gij ziet wel, Montalbaen staat hier voor ons en wij belegeren het bij herhaling en sints lang: 't gaat intusschen zeker, dat zij die daarbinnen zijn geen zorge hebben. Heer Koning, gij moet uwen neven genadig wezen; wij bidden u dat gij ze in gratie ontvangen wilt: want ware de peis gemaakt, zoo mochten wij op de Heidenen varen, en betere zaak vervechten. Daar en zoude | |
[pagina 169]
| |
dan eenmaal geen Heiden meer wezen, of zoude zijn land van u moeten te leen houden: want men zoude te geener tijd tegen Reinout ofte zijn Broeders, zoo zij ons hielpen, kunnen strijden.’ - ‘Willen zij zich overgeven in mijne handen,’ sprak de Koning, ‘zonder eenig voorbehoud, zoo breke ik op van deze muren en doe met hen wat mijne eere van mij eischt.’ - ‘Heer Koning!’ zeî de Bisschop, ‘niemant brenge deze boodschap Haymijns kinderen en hope te slagen!’ - ‘Neve,’ zeî de Koning tot Roelant, ‘ik bidde u dat gij mijn bode zijt.’ - ‘Heer Koning! Ik zal 'et doen, om dat gij 'et van mij verlangt,’ zeî Roelant, en reed naar Montalbaen. Als Roelant bij 'et kasteel kwam, liet men hem binnen; hij trad van den paerde en ging tot Reinout op de zale. Haymijns kinderen groette hij en al die daar zaten, ridders en knapen. Dan sprak hij tot Reinout: ‘Ik hebbe u een boodschap te doen, van wege den Koning.’ - ‘Wil hij onzen zoen aanvaarden?’ vroeg Reinout vurig. ‘Hij eischt,’ sprak Roelant, ‘dat gij zult uitkomen met uwe broeders, wollen gaande en barvoets, en dat gij u aldus aan hem overgevet zonder eenig voorbehoud.’ - ‘Schande treffe den man, die ons eischt dat wij hem opgeven lijf en goed!’ riep Reinout; ‘des Konings eisch is al te hard!’ en na eenig nadenken sprak hij: ‘Neve, ik bidde u, zegt den Koning dat ik hem geve mijn erf en goed; mijn kasteel van Montalbaen wil ik van hem te leen ontvangen; ik wil hem dienen waar hij gaat en hem nimmer begeven. En mag hij ons in zijn land niet zien, zoo trekke ik met mijn broeders over zee en verre op de heidenen.’ - ‘Reinout-neve,’ zei Roelant, ‘uwe boodschap wordt gedaan; dat belove ik bij mijn trouwe: want gij zijt mijn bloed.’ Wanneer de Koning Reinouts woorden verstaan had, werd hij toornig, en deed zijn engienen en schutgevaarten tegen 'et kasteel richten. Reinount, dat ziende, deed wapenen al die zich binnen het kasteel bevonden; hij zat op Beyaert en viel ter poorte uit onder des Konings heir, hij zelve voerde den standaart. Als de Koning Reinout komen zag, wapende hij zich met de Genoten. Zijn volk reed uit, wel tot 10,000 mannen. Aldus toog hij Reinout te gemoet. | |
[pagina 170]
| |
Reinout reed op den eersten François dien hij ontmoette en stak hem dood met de glavije der baniere; als de Koning dat zag, riep hij luide: ‘Gij Heeren, volgt mij, die uw leen van mij houdt!’ en hij reed op Reinout. Als Reinout den Koning komen zag, week hij: ‘Reinout,’ riep de Koning, ‘waar zijdy!’ Toe werd Reinout toornig, hij sloeg Beyaert met sporen en reed op den Koning met gevelden spere, dat de Koning van zijn ros viel; hij was er gebleven, hadde 't Roelant niet gedaan. ‘Slaat gij Heeren!’ galmde Reinout, ‘de Françoisen verdoen wij heden!’ - ‘Schande moog u treffen!’ riep de Koning, als hij dat hoorde, en hij reed op Madelgijs en stak diens ros onder hem dood, zoo dat hij ter aarde viel. Terstond rees Madelgijs weêr op en sloeg met den zwaerde onder 's Konings volk dat op hem liep, zoo dat hij er menig velde; ook Ritsaert deed wonder met den zwaerde. Dan toog Reinout weder tot Montalbaen, en Koning Carel was droevig, dat Haymijns kinderen hem ontreden waren. De historie schrijft dat deze oorlog wel zeven jaren duurde. De Genoten hebben den Koning dan gebeden, dat hij houden zoû een parlement, met Reinout en zijne broeders, om alzoo tot peis te geraken, en zij baden het den Koning zoo ernstig en eenstemmig dat hij zich ten laatste daartoe bewegen liet. In haaste zonden de Genoten dan een bode tot Reinout, dat hij te komen hadde ten parlement dat de Koning houden zoû, om van den peis te handelen.’ Reinout, dat hoorende, was blijde uit ter mate en bereidde zich en toog ten parlemente. Als hij voor den Koning kwam, viel hij hem te voet: ‘Edel Heer Koning!’ sprak hij, ‘God, die voor ons stierf aan den kruice, mogen u hoeden.’ - ‘Reinout,’ zeî de Koning, ‘laat staan de groete; hoe veel kwaads hebt gij aan mij bedreven! - ‘Ik wil 'et boeten, Heer Koning!’ gaf Reinout ten andwoord. De Koning beval dan dat Reinout met zijne broeders achterwaards gaan zouden, hij wilde zich beraden met zijne raadslieden, en hij riep tot zich Griffoen, Alloreyt en Fortsier, deze waren zijne raadslieden; zij waren het die ook belett'en dat de Genoten te Ronceval | |
[pagina 171]
| |
bleven. Fortsier nam dan 'et woord en zeide: ‘Heer Koning! Reinout is heden ten parlemente gekomen; gedenkt den dag dat hij Lodewijk uw zone 'et hoofd afsloeg.’ Dat hoorde Ogier, de koene man, hij sprong toornig vooruit op Fortsier: ‘Laat staan dat spreken!’ riep hij, ‘gij, die 'et toelegt op 's Konings oneere! met geen man van riddertrouwe behoordet gij ten parlemente te komen.’ - ‘Ogier spreekt waarheid:’ zei Bisschop Tulpijn, menig boozen en snoden raad gaven zij den Koning; nu willen zij hem raden Reinout met valschheid te vangen. - Heer Koning,’ sprak hij verder, ‘doet naar onzen raad, het moge u baten; laat Reinout en zijne broeders tegen u verzoend worden.’ Koning Carel schudd'e 't hoofd, en zeide, ‘dat hij schuldig was, de moordenaars van zijnen zoon Lodewijk, dien hij voor al de waereld minde, te doen sterven!’ alzoo scheidde Reinout met onminne van de Koning, en toog naar Montalbaen. Koning Carel deed het kasteel bestormen aan alle zijden. Reinout kwam uit met zijn volk: daar begon een hevige strijd. De Heeren reden tegen malkanderen, dat de paerden op de achterbeenen zaten. Madelgijs had den Koning bijna verslagen, en hadde hem niet te baat gekomen Roelant, Olivier en Ogier; deze scheidden de Heeren, en hielpen den Koning te paerde. Roelant sloeg op Madelgijs zulken slag, dat Madelgijs in onmacht viel: toen bond hem Roelant handen en voeten, en voerde hem in 's Konings tente. Moriante van de Rivier reed op Ritsaert, en Ritsaert weder op hem, met zulker kracht dat hunne speren braken en zij vielen van hun paerden; maar Ritsaert was 'et eerst op, en sloeg zoo vreeselijk om zich heen, dat hij weêr te paerde kwam. Toen reed Salomon van Bretagniën tegen Adelaert, en die weder op hem, en onderstaken malkander zoo zeer met den spere, dat Salomon in onmacht van den paerde viel. Dit zag Fortsier, en had angst, dat hij daar blijven zoude; en stak op Ritsaert, en hij weder, op hem, zoo dat hij Fortsier doorstak; des hadde Koning Carel groote toorn, en riep zijn krijgsleuze Mont-joye!’ Dit hoorde Reinout, en dacht ‘wat zal er geschieden?’ De Genoten reden achter hunnen Heer; Carel reed op Writsaert; | |
[pagina 172]
| |
dat zag Reinout en nam zijn sterke spere en reed op Carel, dat de Koning van den paerde viel. Reinout reed in den meesten strijd, en riep: ‘Slaat, gij Heeren van Montalbaen! Zoo helpe mij God! ik zal den Koning verslaan.’ Carel hoorde dit en zeide: ‘God geve u schande!’ De Koning sprong op zijn ros, en verhief zijn zwaerd, en meende Reinout geslagen te hebben, maar Beyaert ontdroeg hem; hij ware anders verloren geweest! Toen sloegen de Twaalf Genoten hunne paerden met sporen, en reden op Reinouts volk en sloegen hem wel 300 mannen af. Als Reinout zag dat zijn volk ten onder ging, riep hij met haaste: ‘Gij Heeren van Montalbaen, laten wij vliên! want des Konings volk is veel!’ Toen vlood al Reinouts volk, en Reinout hield de achterhoede en beschutt'e ze. Zoo werden ze weder in 'et kasteel gedreven. En Madelgijs lag gevangen in 's Konings tente, en zeide: ‘Laat mij heden nog leven, Heer Koning; 'et zal u niet tot schade zijn. Ik zal u berooven noch bestelen; ik zal u niet ontloopen, of gij moest zelve medegaan!’ - ‘Hoe? gij truwant,Ga naar voetnoot+ zoude ik dan met u gaan? - Beliegt gij mij weder?’ Madelgijs zeide: ‘Neen ik, Heer Koning! ik zal u leiden te Montalbaen, daar gij van Reinout wel zult ontvangen worden; maar Edel Koning, laat verzoenen den koenen Ridder en komen tot Uwer genade. Wilt daarvan het voordeel wel overwegen: alle die leven op der aarde zouden voor u, met de hulp van Haymijns Kinderen, moeten wijken.’ - ‘Wildy nu van zoene spreken?’ zeide de Koning; is 'et daarvoor de ure, als ik gereed ben u te doen hangen: dat gij niet weder ontloopen zult.’ Madelgijs andwoordde: ‘Heer Koning! des en hebt geen angst; ik zal goeden borge zetten.’ Toen zeide Koning Carel: ‘Zoo deedt gij ook te Parijs, daar de Genoten hunne zwaerden verloren. Maar wie zoude uw borge zijn?’ Madelgijs zeide: ‘Grave Roelant! komt wat nader: durft gij te waarborgen dat ik niet ontloope zonder oorlof?’ Roelant zeide ‘dat hij 'et lichtelijk doen kon’. Maar omtrent der middernacht toonde Madelgijs zijn konste, en alle de banden braken, daar hij mede gebonden was. Madelgijs | |
[pagina 173]
| |
ging voor 's Konings bedde staan, en zeide: ‘Heer Koning! ons heeft Reinout doen aanzeggen, dat wij te Montalbaen komen zouden.’ De Koning hoorde dit half droomende, en niet wetende wat te zeggen sprak hij: ‘Ik wenschte dat wij reeds op de vaart derwaards waren.’ - ‘Gaan wij dan,’ zei Madelgijs. ‘Ik mag niet gaan,’ was het andwoord. Toen nam Madelgijs den Koning op zijn hals, en droeg hem te Montalbaen, zonder raad van zijne magen; en leîde den Koning in een schoon bedde. En Madelgijs ging daar Reinout lag zeggende: ‘Staat op, Reinout-neve! ik geve u Koning Carel gevangen en heb hem in uw kasteel gebracht: ‘Hoe is dat mogelijk,’ riep Reinout, ‘dat gij den Koning gevangen hebt; ik meende dat hij u gevangen hadde.’ Madelgijs zeide: ‘Neen hij, God zij geloofd! ik hebbe den Koning gebracht.’ Reinout stond, en vond het waar te zijn: Madelgijs ging en wekte de andere broeders, hun zeggende 'tgene hij Reinout gezeid hadde; des zij blijde waren, en traden in de kamer, daar Carel lag. De Koning ontwakende, zag Reinout met zijn broeders voor zijn bedde staan. Toen werd de Koning droevig en ontrust, zeggende: ‘Dit heeft gedaan de boeve Madelgijs: dat hem schande geschiede! ik zie hem hier niet, nochtans weet ik wel, dat hij hier is.’ Reinout viel op zijne kniën, en bad genade: 'twelk de Koning hem weigerde. Ritsaert dit hoorende werd toornig, en zeide: ‘Heer Koning! gij moet sterven.’ Toen sloeg Ritsaert na den Koning, en verhief zijn zwaerd; maar Reinout beschutt'e den Koning en zeide tot Ritsaert: ‘Wat wildy maken? wilt gij den Koning dooden? Hij is onze Heer, en zal 't zijn leven blijven.’ Madelgijs zeide: ‘Heer Koning! neemt zoen van uw neve; zoo doedy wel.’ - ‘God schende u!’ zeide de Koning; ik en zal 't niet doen. En moet ik des hier sterven, kwade dief - gij zult er vermaledijd om zijn; want met uwe konsten uit den Booze hebdy mij gevangen.’ Madelgijs zeide: ‘Heer Koning! beradet u, dat gij uw neve gunstig zijt.’ Toen Madelgijs zag, dat alles om niet was, sprak hij: ‘Nu dan zoo wil ik u-allen Gode bevelen!’ en hij verliet hen. Nu sprak de Koning: ‘Reinout! laat mij gaan - ik zal mij be- | |
[pagina 174]
| |
raden met Roelant, Ogier, Olivier en met al mijn Genoten.’ Heer Koning! zoo doet,’ zeide Reinout; ‘wij en houden u niet gevangen.’ Zoo scheidde de Koning van Montalbaen en nam oorlof aan de broeders; en ging tot dat hij in zijn tente kwam. Als de Baroenen hunnen Heer zagen, waren zij blijde en ontvingen hem minnelijk, want zij meenden, dat hem Madelgijs gedood had. De koning zeide: ‘Madelgijs had mij gevangen geleverd aan Reinout, en Ritsaert wilde mij verslaan, maar Reinout beschutt'e mij en wierp zijn broeder tegen den vloer, liet mij gaan, en leidde mij uit.’ Koning Carel riep den Hertoge Naymes, dat hij zoude rijden tot Reinout, en zeggen hem, dat zij zich gevangen geve. De Hertog dede des Konings gebod, en reed na Montalbaen. Reinout lag in een venster, en zag Naymes komen rijden, ging hem tegen, en sprak: ‘Edel Hertoge, zijt wellekom.’ Naymes zeide: ‘God loon 't u! de Koning van Vrankrijk laat u aanzeggen, dat gij tot hem komet - gevangen.’ Reinout zeide: ‘Zegt den Koning, wil hij ons lijfsgenade schenken - wij zullen gevangen afkomen, en brengen den sleutel van 't kasteel.’ Hiermede nam Naymes oorlof en reed tot den Koning. ‘Edel Koning!’ zeide hij: ‘Reinout doet u aanzeggen: ‘wildy hem en zijn broeders het leven schenken - zij komen gevangen af.’ - ‘Hoe!’ zeide Carel; ‘éischen zij iet van mij? Ik zal ze met krachte dwingen en het slot doen opgeven: want zij en hebben geen victualie.’ De Koning dede aan alle zijden krijgstuig stellen, om het kasteel te bestormen. En als die van binnen dit zagen, waren ze zeer droevig. Reinout ging in den stal tot Beyaert, en trok een mes, en woude Beyaert dooden, zeggende tot Clarisse: ‘Beyaert moet nu sterven door den nood van den honger!’ Ritsaert zeide: ‘Ik bidde u, broeder, en doodt Beyaert niet!’ - ‘Jammert mij dan niet ondraaglijk,’ zeide Reinout, ‘dat gij alle, door honger, zult dood blijven?’ Adelaert zeide: ‘Broeder, ik heb een beteren raad gevonden: wij zullen Beyaert niet dooden, maar ellendig als het met ons staat, zullen wij doen komen eenen | |
[pagina 175]
| |
meester, en doen Beyaert aderlaten, vier koppen bloeds alle dagen, en leven van den bloede.’ Naymes, vernemende dat de Heeren niet te eten en hadden, zeide tot de Genoten: ‘Reinout moet van honger vergaan, want zij hebben al hun paerden gegeten, behalve Beyaert.’ Dit dede Roelant en Bisschop Tulpijn zeer. ‘Edele Grave Roelant,’ zeide de Bisschop, ‘zullen wij onze magen laten vergaan van honger?’ Naymes zeide: ‘Ik zal ons raad geven, wij zullen tot den Koning gaan en bidden hem, dat hij Roelant te nacht het voorvechten bij de blijdenGa naar voetnoot+ geve, en zullen dan met werpen de burchtzaten spijzen.’ Met dezen raad gingen de Heeren tot den Koning, en baden hem ‘dat hij Roelande 't voorvechten gunde.’ De Koning stond dit toe. De Heeren gingen nu en stelden hun reedschapGa naar voetnoot+ voor Montalbaen. En die op de muren stond - zag, dat de Genoten hun engienenGa naar voetnoot+ sterkelijk stélden en zeide 't aan Reinout, wien 't rouwde. Dat staat ons zwaar te bezuren,’ zeide hij: ‘want nu komt de Grave Roelant, Naymes, Ogier, Tulpijn en Olivier, die lange stil gelegen hebben, tegen ons: willen zij ons deeren, zoo kunnen wij ons niet meer verdedigen.’ Onder des begon Ogier te werpen spek en menigerhand victualie, zoo dat de Ridders voor langen tijd voorzien waren; als zij genoeg hadden geworpen, gingen zij tot den Koning, en zeiden hem niet wat zij bedreven. Reinout met zijn volk waren uit der mate blijde met hetgeen de Genoten geworpen hadden, en hij gaf Beyaert zoo veel etens, dat hij binnen veertien dagen zoo sterk was al te voren. Toen zoude Reinout Beyaert om geen goed gegeven hebben. Reinout riep op zekeren dag zijn broeders, tot hen zeggende: ‘Wij kunnen ons hier niet langer onthouden van honger; laat ons rijden tot Ardennen: daar zouden wij, als wij spijze genoeg hebben om zoo ver te komen, ons wel onthouden. Wij moeten aanstonds vluchten op Beyaert en laten hier alles over aan Gods zorge. Als | |
[pagina 176]
| |
wij wech zijn, zal Koning Carel het beleg opbreken en mijne vrouw en burchtzaten zijn gered.’ Als Clarisse dit hoorde was zij droevig, om dat Reinout wechrijden woude. Reinout dede Beyaert zadelen, en nam oorlof aan zijne Vrouwe Clarisse, die zeer schreide. De Heeren zaten op Beyaert, en reden heimelijk eene waterpoorte uit, opdat zij hun vlucht zonder zorge doen mochten. Maar toen de broeders wechdraafden, zag ze Koning Carel, en zeide: ‘Gij Heeren ziet ginder de Vier Haymijnskinderen; zij meenen mij te ontrijden.’ De Koning riep, ‘dat zich elk wapenen zoude,’ 't welk de Heeren terstond deden, springende op hunne rossen, en reden Haymijnskinderen te gemoet. Heer Alorijt was de voorste en reed op Reinout met zulker kracht, dat hij Reinout door den schilde stak, dat er een stuk van de speer in bleef steken, en Reinout stak hem weder door den schilde, dat de spere door zijn lijf ging; en viel dood. Als de Koning zag dat Alorijt doorstoken was, sloeg hij zijn paard met sporen, en reed na Reinout, roepende: ‘Mont-joye!’ Als Reinout den Koning zag komen, zoo stak hij Beyaert met sporen, en reed met Beyaert vooruit. Als dit de Koning zag, dede hij zijn heir opbreken, en vervolgde Reinout met eenen zeer grammen moed. Reinout met zijn broeders reden zoo lange, tot dat zij aan het kasteel van Ardennen kwamen. Die op den kasteele waren zagen uit, overmids 'et dravend dat ze hoorden, van het loopen, dat Beyaert liep. Zij gingen ter poorte uit, om te zien wat daar was. En toen zij zagen, dat 'et Reinout was, deden ze de poorte op en lieten hem in. Als Reinout met zijn broeders binnen het kasteel waren, gingen zij zien wat er voor hen te eten was. Hierentusschen is Koning Carel - Reinout met zijn volk onvermoeid gevolgd, zoo dat ze bij het kasteel kwamen, en hebben 't strengelijk belegerd. De Koning zeide: ‘zoo zie ik dan op nieuw, dat als Reinout en zijn broeders alle de dagen mijns levens verbitteren, en mijn vervolgingen ontkomen, zij 't Beyaerde te danken hebben, die hen zoo dikwijls uit der nood geholpen heeft, zoo dan - kan ik dit Ros machtig worden - ik zal het doen dooden.’ En de Koning zwoer 'et bij zijner kroone. | |
[pagina t.o. 176]
| |
Ten leste zonk het Ros.
| |
[pagina 177]
| |
De Koning is dan zelf gereden voor het kasteel, zoo dichte, dat hij spraak houden mocht, en vraagde Reinout, ‘of hij 't kasteel nog tegen hem houden wilde? Reinout andwoordde: ‘Neen ik, Heer Koning! ik en wil t' niet tegen u houden: maar peinst, hoe dat ik u gevangen had, ende minlijk liet gaan!’ Terwijl de Koning en Reinout samen spraken, is Vrouwe Aye gekomen in des Konings heir, en de Koning scheidde van Reinout zonder meerder woorden met hem te hebben, en reed weder naar het heir. Vrouw Aye ging den Koning haastig te gemoet, en viel op hare kniën en bad den Koning vurig, of 't zijner hoogheid gelieven woude, dat hij Haymijns Kinderen tegen hem liet verzoenen. Den Koning baden daar ook alle de Genoten, en de Edelste Heeren, opdat hij ze toch eindelijk liet verzoenen. En door dezen oodmoedigen voetval van zijn zuster, is Koning Carel tot genade gestemd geworden, en zeide: ‘Wil mij Reinout Beyaert leveren, die hem dikwijls uit groot gevaar verlost heeft - en mij toelaten daarmeê naar welgevallen te handelen - zoo mag hij tegen mij verzoenen - en anders niet.’ Toen zeide Vrouw Aye: ‘Heer Koning, gelieft u, zoo laat mij trekken in het kasteel, en ik zal Reinout vragen, of hij zich opgeven wil in uwer genade.’ En de Koning antwoordde: ‘Vaart henen zonder angst; zegt hun lieden, dat zij met den Koning op geene andere wijze verzoenen mogen.’ Toen voer Vrouw Aye ten kasteelewaart, daar zij Reinout in vond, en met groote blijdschap ontvangen wierd; en Vrouw Aye vertelde Reinoude des Konings meeninge. Als Reinout deze woorden van zijn moeder verstaan had, zeide hij 't zijn broeders, gelijk 'et hem zijn moeder verteld had. De broeders hoorden dit bericht stilzwijgend aan - maar welhaast barstte Adelaert uit en zeide tot Reinout: ‘Broeder, hoe durft gij dusdanige dingen ons te voren leggen: zijt gij buiten uw zinnen? Eer ik dat dede, droeg ik liever onvreê tegen den Koning mijn leven lang.’ En de andere broeders zeiden hun goeddunken insgelijks. Maar Reinout sprak weemoedig: ‘Broeders; ter goeder tijd en ter zaliger ure is 't geweest, dat ik | |
[pagina 178]
| |
Beyaert won; het goede Ros heeft ons wel en trouw gediend: maar Carel is onze Koning - en wil hij een Ros nemen in zoene voor onzen manslag - wij mogen zijn voorstel niet afwijzen. Hoe zwaar 't mij valle: ik zal 'et Ros den Koning geven. Wij zullen 'et onze laatste redding te danken hebben.’ En Reinout ging tot zijn moeder, en zeide haar dat hij den Koninge Beyaert geven zoude. Met dezer andwoorde is Vrouw Aye weder gereisd tot den Koning, en heeft hem gezegd, ‘dat Reinout en zijn broeders Beyaert geven zoude, om dat hij de Koning was; opdat hij er naar welgevallen meê handelen zoude - maar op voorwaarde, dat hij hun vergeven woude wat zij tegen hem misdaan hadden, en hen in genade ontvangen.’ - ‘Mij dunkt,’ zeide de Koning, ‘dat zij 'et doen tegen hun dank, want zij hebben zeer lang gewacht.’ |