‘Ginds komt Olivier, mij dunkt hij voert Madelgijs gevangen herwaards.’ Olivier was inmiddels ter zale opgegaan en groette eerbiedig: ‘Brengt gij mij Madelgijs gevangen?’ vroeg de Koning hem met zoete woorden. ‘Ja ik, Edel Heer Koning!’ sprak Olivier, ‘ik lever Madelgijs in uwe handen.’ Dan keerde de Koning zich met gramme blikken tot Madelgijs: ‘Snode man!’ sprak hij, ‘hoeveel leed hebt gij mij gedaan! Haymijns kinderen, die mijn zoon Lodewijk moordden, hebt gij bij tooverij mijner gerechtigheid onttogen!’ - ‘Heer Koning!’ zei Madelgijs, ‘het zal de laatste maal geweest zijn dat ik mij tegen u stelde!’ - ‘Gij zegt waar,’ sprak de Koning, ‘en nochtans toont gij weinig rouw of zorge!’
De Koning zat dan neder en sloeg met Allereyt en Fortsier den raad, dat men nog voor den avond Madelgijs hangen zoude. ‘Heer Koning!’ smeekte Madelgijs, ‘laat mij leven tot morgen!’ ‘Dat geschiede niet,’ zei de Koning, ‘voor den dage waart gij mij ontvloden.’ ‘Edel Heer Koning,’ hernam Madelgijs, ‘ik zal u des borg stellen; laat mij leven.’ - ‘Wie zoû zich voor u borge willen stellen,’ zeî de Koning, ‘wie mijner Edelen voor u!’
Dan keerde Madelglijs zich tot Olivier: ‘Edele Heere!’ sprak hij, ‘wilt gij mij borge wezen tot morgen!’ - ‘Ja ik,’ zei Olivier, ‘ik doe 'et willig.’ - ‘Ik begeere meerder borge,’ zei de Koning, ‘Olivier alleen en mag u niet verborgen.’ Dan sprak Madelgijs tot Naymes: ‘Edel Hertog! wilt gij naast Olivier mij borge wezen bij den Koning?’ en Naymes stemde mede in zijn verzoek. ‘Heer Naymes!’ zei de Koning, ‘ziet toe dat u dit niet tot oneer gedije.’ - ‘Heer Koning!’ sprak Naymes, ‘en zorgt niet; met Olivier blijf ik u borge, dat hij u niet ontga voor den dage.’
Dan loeg de Koning en sprak: ‘Laat hem, bij zulke borgen!’
Inmiddels was het uur van den noen gekomen en men droeg de spijze op. De Koning deed de Genoten twee en twee ieder aan eene tafel zitten, hij-zelf zat aan eene tafel alleen. Madelgijs had men gebonden aan den haard laten liggen. Als de maaltijd dan begonnen was, sprak Madelgijs: ‘Heer Koning! al de Genoten zijn gezeten, mij echter heeft men geene spijze aangeboden, sinds ik ten Hove was.’ De Koning dat van hem hoorende zweeg in