Karolingsche verhalen
(1948)–J.A. Alberdingk Thijm– Auteursrecht onbekendCarel en Elegast - De vier Heemskinderen - Willem van Oranje - Floris en Blancefloer
[pagina 160]
| |
Het twintigste capittel.Hoe Roelant den Genoten zeide, dat hij tegen Reinout kampen zoude. En hoe zij te velde kwamen om te kampen: maar de Genoten belett'en 'et. OGIER zeide tot hem: ‘Roelant! brengt ge Reinout gevangen, of hebdy 'em dood geslagen? Licht heeft hij u om genade gesmeekt?’ - ‘Zwijg, God schenn'dy, Ardenner!’ andwoordde Roelant. ‘Gij Heeren!’ vervolgde hij bedaard, ‘ik zal in het klooster trekken, en gij gezamendlijk naar Vrankrijk.’ Toen zeide Ogier: ‘Wildy Monnik worden, Roelant! in rouw over uw misdrijven? Gaat dan en bidt den Abt genade.’ - ‘Zwijg, verwatene!’ sprak Roelant. ‘Nu wil ik zwijgen,’ andwoordde de Ardenner; ‘Roelant is gram.’ - ‘Roelant,’ sprak nu Bisschop Tulpijn, ‘laat daar deze rede. Waarom zouden wij-allen in Vrankrijk keeren en gij blijven te Beurepaer? 't Eerst, dat wij voor den Koning kwamen, zoû hij naar u vragen: wat mochten wij hem dan, wegends uw achterblijven melden?’ - ‘Ik zal 't u zeggen, Heer Tulpijn. 't Is mij dus aangekomen, dat ik Reinouts trouw te pand genomen heb, wijl hij de verradenisse gepleegd heeft, mij den dief Ywein te nemen. Dat vertoornde mij, en heb des den held tot rekening gedaagd.’ - ‘Roelant-neve!’ zeide de Bisschop, ‘hebdy Reinouts dood van Montalbaen gezworen - zoo zult ge 't boeten met uw leven: dat zeg ik u onverborgen. Wij weten nochtans alle, dat men u met zwaerde, noch met spere vellen kan: gij zijt beter dan eenig Ridder: evenwel, ik geef u mijn woord: wordt Reinout van u verslagen - gij zult 'et geen drie dagen overleven. Men zal u, waerdig krijgsman, onder de koude aarde begraven.’ Dat Bisschop Tulpijn dit zeide, verheugde Ogier, en sprak: ‘Ai God van Hemelrijk! geeft thands dat Roelant vechte tegen Reinout van Montalbaen: zoo zal hij ondervinden wat groote kracht die Jonkman in elken strijd betoonen kan!’ - ‘Bij God, ik zeg u, Heer Ogier!’ sprak Roelant, ‘dat ik om al zijn doen geen bloemknop geve.’ | |
[pagina 161]
| |
En Ritsaert van Normandië, en Diederic van Ardennen en al de Genoten van Vrankrijk dreigden Roelant nu met den dood - ware 't dat hij Reinout van Montalbaen versloeg. ‘Hoort naar mijn raad, Roelant!’ zeide Naymes. ‘Naar wat raad zal ik hooren!’ sprak Roelant; ‘Reinout, de krijgsman, heeft mijn woord, dat ik tegen hem vechten zal, zoo God of 'et ongeval mij niet verhinderen: ik liet 'e niet na om gantsch Parijs, eer ik door Reinout in den krijte van den eed ontslagen ben.’ - ‘Roelant, laat dit zoo zijn. En wilt ge niet naar ons hooren, of ge moet, wat er van kome, vechten tegen Reinout, onzen neve van Montalbaen - zoo wil ik, dat ge veilig zult keeren. Zoodra gij in 'et krijt zult zijn, zoo zullen te zamen de Twaalf Genoten van Vrankrijk met hun zwaerden op Reinout inrijden; en wijkt Reinout dan te-rugge, zoo zijt gij, stout Ridder, ontbonden van uwe belofte. En wil hij ons niet wijken, zoo zal hem euvel geschieden: wij zullen hem vangen en in Vrankrijk voeren.’ Toen zeide Roelant, de koene krijgsman: ‘Een valsche raad is hier geslagen - zoo vergeve mij God! Dat en zal men mij niet doen: ik wil den kamp alleen strijden en mij recht verschaffen in het krijt.’ Terwijl de Genoten dus met elkander verbleven, voer Reinout naar Montalbaen en voerde Ywein den Koning met zich. En Reinout leverde hem zijner Vrouwe. Toen Reinout was te Montalbaen, sprak hij, te midden der Edelen: ‘Vrouwe, neemt hier uwen vader: den allervalschten man, die ooit ziel en leven ontving.’ De Vrouw andwoordde oodmoedig: ‘Dat loon u God van Hemelrijk!’ Echter was zij zeer gram op haren vader en voer hevig uit: ‘Verrader,’ zeide zij: ‘schandelijk hebt gij gedaan, dat gij in Vranclande voert en daar Reinout mijnen Heere en al mijn zwagelingen verkocht hebt, die u in menigen kamp groote eere en veel land verwierven.’ Toen riep Reinout met luider kele in de zaal, zoo dat alle Heeren zwegen, en zeide: ‘Gij Heeren! zult alle hier blijven, en ik vaar, op staande voet, alleen naar Beurepaer.’ - ‘Reinout!’ sprak zijn broeder Adelaert, ‘dat God u beware! Wat zuldy doen te Beurepaer?’ | |
[pagina 162]
| |
- ‘Adelaert!’ zeî Reinout, ‘ik heb, in aller eere, tegen Roelant een kamp aangenomen te Beurepaer op het veld!’ - ‘Hoe!’ zeide Adelaert, ‘hebdy de dood van Roelant gezworen! Daar zal ons schande van komen: want gij weet wel, dat hij niet verslagen kan worden - wijl hij der besten éen is, die ooit de zonne bestraalde. Bij den Heer, die mij ten leven riep! vecht gij tegen hem - gij zijt dood, en wij verzoenen nimmermeer jegens Carel onzen Heer.’ Reinout andwoordde: ‘Voorwaar, ik zal de tocht bestaan: dat en liet ik om geen gevaar ter waereld - al dacht ik er dood te blijven.’ Toen weende Vrouwe Clarisse bitterlijk, en klaagde luide, wegends Reinouts lot. ‘Vrouwe, laat staan uw weenen,’ zeide nu Heer Madelgijs; ‘God behoude en bewaar u - maar Reinout moet te Beurepaer trekken, zal hij ooit meer eere hebben en zijne trouw kwijten jegens Roelant in het perk. Verzaakte hij zijn woord in de nood - men zou er groote schande van spreken. Ik ook zal er heen varen en hem nabij zijn!’ Adelaert sprak: ‘Ik zal met Reinout te Beurepaer trekken;’ Ritsaert en de koene Writsaert bereidden zich ook om met Reinout meê te varen. Toen sprak Reinout, de Heere van Montelbaen, tot zijne broeders: ‘Ik wil niet, dat iemant mede trekke; want, bij Gode, Roelant beidt mijner daar alleen.’ Zoo dan voer de Ridder met Beyaert in het aangewezen oord, en toen hij Roelant zag, wrong hij zijne speer in de aarde en bond er Beyaert aan. Hij ontwapende zich en leî zijn harnas op zijn schild. Toen viel Reinout op zijne kniën voor zijnen neve, kuste zijn voeten, en zeide met oodmoedige woorden: ‘Roelant, gij zijt immers mijn bloed: ik bid u vriendelijk, dat het u gelieven wilde, dat gij mij helpen woud in mijn eere, en ik te zoene kwam tegen Koning Carel. Gaerne gave ik u mijn Ros Beyaert uit erkentenisse.’ - ‘Staat op, Reinout! en vlied uit mijne oogen,’ zeide Roelant, ‘dat ik u niet en zie noch hoore. Ik ben hier gekomen om tegen u te kampen, omdat gij mij heden naamt uw zweer; de kamp is aangenomen: en nu wilt gij spreken van zoen?’ Reinout zeide: ‘Waant | |
[pagina 163]
| |
niet, neve, dat ik et doe uit laaghartigheid: ik zeg u voorwaar, ik en ontzage uwer vijven niet.’ Roelant zeide: ‘Gaat en wapent u!’ Toen deed Reinout zijne wapens aan en ging zitten op Beyaert; en hing zijn schild aan den hals, en nam de spere in de hand. Als nu Roelant zag, dat Reinout gewapend was, zeide hij: ‘Ik bid God van Hemelrijk, dat hij beware mijn neve, dat ik hem niet en doorsteke met mijner spere!’ Daarop lieten zij hunne paerden te gader loopen, en staken malkander met zulker kracht dat de speren braken; Roelant viel met zijn paerd ter neder. Hij schaamde zich des en zeide tot Reinout: ‘Geroemd moet gij zijn, God helpe mij! zoo zwaren steek ontving ik niet van al mijn leven.’ De Historie zegt, dat Roelant nooit en vocht met zoo sterken man, die hem dede vallen. Nu nam Roelant zijn zwaerd Durendael in de hand, en ging na zijn ros en zeide: ‘Valsch ros! gij zult bekoopen de schande, die gij mij gedaan hebt; want gij niet en moogt verdragen den steek van een kind!’ Tevens hief Roelant zijn zwaerd op en wilde zijn paerd Valentijn dooden: maar Reinout zeide: ‘Wat wildy Valentijn wijten! het is een stom beest; sloegdy het dood, zoo waart gij een zot. De Françoysen plegen hunne rossen luttel korens te geven; dat staat hun dikwijls op groot nadeel: ik zeg u in waarheid, ik doe Beyaert geen koorn toemeten, maar ik doe hem voorleggen zoo veel hij mag.’ - ‘Zeker, gij zegt waar!’ andwoordde Roelant en sprong op Valentijn, en nam Durendael in de hand, en Reinout toog Florenberge en zij reden te gader met kracht. Dit zagen de Genoten en snelden toe. Reinout dit ziende, riep uit: ‘Kwade bastaart, gij hebt mij verraden: nu moet ik vlien: God geve u hoon!’ De voorste der Genoten was Ogier; als hij bij Roelant kwam, zeide hij spottende: ‘Roelant! uw hovaerdy heeft Reinout groote schaê gedaan, toen gij hem staakt met uw spere, dat hij van Beyaert vallen moest.’ Roelant zeide vertoornd: ‘Zwijgt kwade schalk!Ga naar voetnoot+ | |
[pagina 164]
| |
opdat ik de schande op u niet verhale, die mij Reinout in den kamp gedaan heeft.’ Nu wil ik zwijgen,’ zeide Ogier; ‘en inderdaad mij verwondert, hoe Reinout zoo stout was, dat hij Roelant genaken dorst: want wij kennen Roelant wel, en getuigen, dat ware hij geweest in Vaucoloen, menig François 'et lijf zoû behouden hebben.’ De Genoten overdroegen, dat zij rijden zouden na Parijs; en Reinout reed naar Montalbaen. |
|