Karolingsche verhalen
(1948)–J.A. Alberdingk Thijm– Auteursrecht onbekendCarel en Elegast - De vier Heemskinderen - Willem van Oranje - Floris en Blancefloer
Het negentiende capittel.Hoe Ogier te Parijs kwam, en vertelde Koning Carel, hoe de reize vergaan was; hoe hem Roelant verradenis opleide, en hij daarom eenen kamp vocht tegen Wouter, dien hij in 't perk versloeg. TOEN Ogier van Reinout en zijn broeders gescheiden was, reed hij met haaste te Parijs, en ging bij Koning Carel, dien hij minlijk groette. De Koning was blijde als hij Ogier zag en heette hem wellekom. Daarop vraagde hem de Koning, hoe de reize vergaan was te | |
[pagina 154]
| |
Vaucoloen, ‘brengt gij mij Reinout gevangen?’ - ‘Neen wij, Heer Koning!’ zeide Ogier; ‘kwalijk hebdy uw geld besteed, dat gij Ywein gaaft, opdat hij u Reinout met zijn broeders gevangen leveren zoude. Ik zeg u, Reinout heeft verslagen den Graaf Calon, Fouke van Morlioen, en Werrijn zijn zwager; hun meeste volk is gebleven, en ik mijn lijf mede kwalijk ontdragen mocht, want ik ben zeer gewond. Mijn gereide moest ik daar laten, of 'et mij leed of lief was. Dat dede Madelgijs, de toovenaar; want hij bracht Reinoude sterke hulp: wel 3000 man.’ Roelant zeide: ‘Dat geloof ik wel, Heer Ogier! want zoo ik vernomen heb, zijdy een verrader, die Madelgijs te Montalbaen boodschap zondt.’ - ‘Gij liegt als een boef,’ riep Ogier vertoornd: ‘God moet mij helpen, zoo waar als ik nooit verrader en was van al mijn leven!’ Roelant herhaalde de betichting. ‘Ik wil 'et loochenen in een kamp!’ zeide Ogier. Toen bood hij den handschoen, en Roelant vooruittredende, zoude den kamp aangenomen hebben, maar Koning Carel zeide: ‘Niet aldus, neve Roelant: ik zal Wouter, mijnen kampioen, tegen Ogier doen vechten. Gaat Wouter; ontvangt den handschoen, en doet Ogier belijden, dat hij een verrader is.’ Wouter zeide: ‘Heer Koning, dat zij zoo!’ en hij aanvaerdde den handschoen. Dus gingen deze twee Heeren daar zij hunnen eed doen zouden. ‘Komt herwaards, gij Heeren!’ zeide Naymes, ‘gij moet op 'et Heilige zweeren.’ - ‘Ik moet 'et eerst den eed doen,’ zeide Wouter, ‘want ik aanlegger ben;’ en hij leîde zijn rechter hand op 'et Cruis en knielde: ‘Gij Heeren! wilt verstaan wat ik zegge! Ik zeg Ogier aan, dat hij verradenis gepleegd heeft te Vaucoloen; den eed, dien ik zweer, weet ik wel waarachtig: want Reinout is Ogiers bloedverwant. Zoo wil mij God eere geven, door 'et Heilige Cruis, daar ik op zweer.’ Toen zeide Naymes: ‘Staat op, Heer Wouter! uw eed is wel gedaan.’ En hij stond op, sloeg 'et hoofd neder, want hij wilde Ogier niet aanzien; hij boog niet eenmaal voor den Heiligen Cruice, zoo | |
[pagina 155]
| |
luttel vreesde hij Ogier. Toen trad Ogier nader, om zijn eed te doen, hij zeide: ‘Gij Heeren! wilt na mij hooren, zoo moogt gij verstaan wat ik zweere: Ik zweere bij Jesus van Nazareth, dat ik nooit verradenis en dede: maar ze zijn mijne neven: dus en dorst ik hen helpen noch deren. Maar ik zegge: Madelgijs stond hen krachtelijk bij; hij bracht daar met zich 1500 man, die deden wonder met den wapenen. De grave Calon bleef er dood, Fouke van Morlioen en Werrijn, en meest allen, die de Heeren met hen brachten. Als ik zag dat er àl verslagen was, moest ik vliên, door 'et groot volk dat Madelgijs daar bracht; mijn gereide mocht ik niet medenemen van haaste. En dat 'et zoo geschied is, dat zweere ik!’ Naymes zeide: ‘Heer Ogier, staat op! uw eed is welgedaan.’ Ogier opstaande, kuste 't Cruis. Toen werden de Heeren naar het perk geleid. ‘Wilt ge nog schuld belijden, Heer Ogier?’ sprak de weêrpartij, ‘dan moogt gij onverslagen blijven, en ik zal u ten zoene helpen bij Carel, den hoogen Koning. Wilt gij de euveldaad niet bekennen, dan zal 't u slecht vergaan: ik neem u 'et leven.’ - ‘'k En vrees u niet, Wouter!’ antwoordde de Grave Ogier. ‘God straffe mij, zoo ik om uw roemen den slechtsten bloemknopGa naar voetnoot+ gaf, die ooit gewassen is. Geen bies vrees ik u. Laat uw dreigen achter en doet wat gij kunt: zoo pleegt gij eer en deugd.’ Daarop ontvlamde Wouters gramschap, hij gaf zijn ros de sporen, en zij renden te gader. Wouter was mild van slagen, en bij den derden slag op het schild van Ogier, heeft deze zijn zwaerd verheven en gaf Wouter een slag, die hem op de dood stond. Hij raakte hem boven de schouders, dat het hoofd er af vloog. Zoo versloeg Ogier - Koning Carels kampvechter, die hem de verradenis zoû doen bekennen, te Vaucoloen door hem gepleegd. Met zijne bovenmatige kracht greep Ogier het lichaam en wierp 'et uit den krijte. ‘Heb ik gedaan al dat ik schuldig te doen heb?’ sprak de stoute held. ‘Ja gij,’ andwoordde de Hertog Samsoen. Zoo zullen de Heeren weder tot den Koning gaan! | |
[pagina 156]
| |
En als ze voor den Koning kwamen, groeten zij hem oodmoedelijk, en Carel sprak aanstonds: ‘Naymes, hoe is 't er vergaan?’ Toen andwoordde de fiere Hertog: ‘Gedood is uw kamper Wouter, door Ogier den koenen man. God en Sint-Jan helpe mij - Ogier heeft zich eerlijk gekweten; ten eersten slage sloeg hij hem dood!’ ‘Heer!’ zeide Ogier, de roemrijke held, ‘hoe zoudt ge mij nu verradenis bewijzen? Bij den Heere van Nazareth - ik en dede er nimmer! Maar uit Yweins land, die uw goud aanvaerdde, kwam den dapperen hulpe toe. Had ik, eer Reinout bijstand gewerd, den lofzamen Ridder willen helpen? Neen ik, Heere - ik mocht het niet om uwent-wille; al was 't mij leed.’ Toen zwoer Roelant hij zoû Ywein in hechtenisse nemen; en waar hij hem vond, hij zoude hem doen hangen. Toen sprak Naymes tot Roelant: ‘Ik verzel u alom met 1200 mijner beste mannen.’ Toen sprak Ogier van Ardennen: ‘Ook ik zal met stoute en sterke Ridders u bijstaan; met 800 Ridders zal ik u volgen - waar gij heentrekt.’ Toen sprak Olivier, de koene krijgsman: ‘Roelant! ik en begeve u niet; ik moge steeds met u, en neven u rijden!’ Toen sprak de Hertog van Lioen: ‘Ik vare mede, bij Sint-Simon! met 700 mijner Baroenen, die alle moedig en vaerdig zijn!’ Toen sprak Diederic van Ardennen: ‘Ik en 500 mijner mannen, die van groote krachte zijn, varen mede.’ Kortom: de Twaalf Genoten van Vrankrijk zeiden alle op die stond, dat zij met Roelant varen willen in Gascongiën, en rooven, en branden, en verwoesten Koning Yweins land, en maken den Koning hun gevangene en doen hem hangen. Zoo reedden zij zich toe en trokken naar Gascongiën. En als zij in het land kwamen, vraagden zij ‘wat daar al gaande was en waar Koning Ywein zich bevond.’ En het volk andwoordde: ‘Hij heeft het Rijk opgegeven, en is in het klooster te Beurepaer gegaan, en wil er wezen zijn leven lang.’ Toen zwoeren de Genoten, dat zij hem halen zouden te Beurepaer, en trekken derwaarts en het klooster belegeren: Dat meldt ons de Historie. En Roelant is te Beurepaer gekomen met de Twaalf Genoten van Vrankrijk. Als Ywein, de monnik, ontwaar werd, dat Roelant | |
[pagina 157]
| |
voor het klooster lag, deed hij zijnen zwagelingGa naar voetnoot+ Reinoude, door een goeden bode, vragen, ‘dat hij hem te hulpe kwame tegen Roelant, den koenen krijgsman, die Beurepaer belegerd hield; de Twaalf Genoten hadden eenparig gezworen, dat zij hem zouden hangen bij de keel, des bad hij hem oodmoedig, om ons’ Heeren wille, dat hij hem uit der nood hielpe tegenover Roelant. Gevangene van Reinout wilde hij zijn - ja, want hij hadde zelfs, door zijne verradenisse, eene gruwzame dood aan hem verdiend. De bode voer dan aanstonds te Montalbaen en meldde den held geheel de zake, die hem opgedragen was - maar Reinout andwoordde straks: ‘Wat gaat het mij aan! 't Is mij gevallig: laat hem hangen, den vuilen dief!’ ‘Toen Clarisse dit hoorde, werd zij droef te moede. Haar oudste kind heeft zij genomen bij der hand, en, voor Reinout staande, kuste zij het kind bij herhaling. ‘Adelaert, mijn zone!’ zeide zij toen, ‘deze oneere, waarin wij staan, deze schande en dit leed, komen wij nimmermeer te boven; want men zal zeggen, dat uw grootvader als een booswicht is terechtgesteld. Bij God! dat zult gij u hierna te schamen hebben, als men het u, overal waar gij komt, zal verwijten.’ Toen de vrouwe deze woorden zeide, braken haar de tranen ten oogen uit en zij weende uit der mate, voor Reinout haren Heer. Maar toen Reinout, de Ridder goed, zijne vrouwe zag weenen en hare handen te gader slaan, toen jammerde 't hem al spoedig. Adelaert, zijn schoone kind, dat hij met al zijn herte liefhad, omving hij met zijne armen, en sprak tot haar, zeggende: ‘Vrouwe, houdt op van schreyen. Ik zal te Beurepaer trekken, en den valschen man met zijn volk tegen de Genoten van Vrankrijk bijspringen. En mag ik hem levend vangen, ik breng hem te Montalbaen: of wil er om dood blijven.’ De Vrouwe was edel en goed; zij zeeg aan 's Graven voeten en dankte hem oodmoedig. Toen riep Reinout haastelijk te wapen al zijne Baroenen. Daar wapende zich menig wakker held. Twaalf Ridders wapenden | |
[pagina 158]
| |
zich zonder vertragen. Ze zullen hunne rossen beschrijven, en met Reinout hun Heere te kloosterwaart gaan in het veld. En toen zij buiten het woud gereden kwamen, sprak Reinout tot hen: ‘Doet nu wel en luistert naar mij. Blijf gij hier; ik zal aanstonds te Beurepaer rijden en bidden mijnen neve Roelant, dat hij mij Ywein uitlevere. Wil hij hem mij goedschiks geven: ik neem hem met de voorwaarde, dat ik Ywein te Montalbaen in mijn kerker gevangen houde, en hem een zoodanig leed bestemme, dat hij mij nimmermeer verrade. En wil hij hem mij niet in vriendschap uitleveren,’ ging Reinout de moedige voort, ‘zoo zal ik 'et u doen weten: en als ik mijn horen blaas, snelt mij dan dapperlijk nader.’ Toen andwoordden de Ridders: ‘Dit en staat ons niet te doen. Wij kennen de Françoisen te goed: zij zijn boos en fel: alléen zult gij er niet heengaan; Ritsaert en Adelaert zullen met u rijden.’ - ‘Dat nooit!’ zeide Reinout; ‘dat zal God verhoeden. Ik zal alleen en aanstonds te Beurepaer rijden.’ Reinout noopte krachtig zijn Ros, met gouden sporen en reed onbevreesd naar het klooster. Maar eer hij te Beurepaer kwam, verhaalt ons het Lied, dat Roelant het klooster op de Monniken gewonnen had, en dat Ywein zich Roelande heeft overgegeven. Roelant heeft Ywein de beide handen gebonden, en deed hem zonder moeite een koord om den hals, en leidde hem naar het woud, waar hij hem op staande voet zoû hangen. Reeds zag Roelant hem Reinout te gemoet komen. Reinout riep: ‘Lieve neve! zuldy mij den verrader uitleveren? Ik voer hem gevangen naar mijn kasteel te Montalbaen, en bestemme hem dusdanig leed, dat hij ons nimmermeer verrade.’ - ‘Reinout, laat staan dit spreken!’ andwoordde Roelant; ‘zoo waarlijk God mij vergeve, zal ik den dief bij zijner kele doen hangen!’ - ‘Dat waar te veel,’ zeide Reinout: ‘'t Is mijner kinderen grootvader. Op hen zoude de schande komen. Maar wildy hem mij geven, Roelant, ik zweer hem levenslang gevangen te houden in mijne kerkermuren - waar men hem nimmer uit weêrziet!’ - ‘Reinout! wat overkomt u! Al uw vragen is om niet. Gaat haastelijk wech; ik kan niet langer toeven: ik moet Ywein hangen aan dezen | |
[pagina 159]
| |
boom. Dat zeg ik u in waarheid!’ - ‘Gij en zult niet, Heer Roelant! Ik heb hier Florenberge, mijn goed zwaerd; eer zal ik daarmede u bevechten, en Ywein mijn zweer verlossen, eer ik hem aldus liet ombrengen.’ - ‘Lage bastert, wilt gij u tegen mij zetten?’ riep Roelant: ‘Ik zal hem aanstonds hangen, wien het lief of te ondank zij!’ - ‘Bij Sint-Jan,’ sprak Reinout, ‘ik vind heden zoo stouten man niet, die mijnen zweer zal ophangen! 't Kwame hem te schande.’ - ‘Bij mijn geloof, dat zal ik zien!’ met deze woorden steeg Roelant van 'et paerd, wierp spoedig het koord om een boomtak, en wilde Ywein hangen. Reinout, ziende dat hij Roelant niet verbidden mocht, gaf Beyaert de sporen, en verhief zijn zwaerd. Grave Roelant trok 't koord aan; Reinout rukte 't los, dat Ywein ter aarde viel. Toen greep 'em Reinout, sprong met hem op Beyaert en vloog er meê wech. Ook de Grave Roelant sprong dadelijk te paerde en volgde den uitgelezen held. Groot leed was 'et hem, dat Reinout, de jongeling, hem den Koning ontnomen had. Des riep hij: ‘Gij zijt verrader, Heer Reinout!’ Deze antwoordde: ‘Ik ben het niet.’ - ‘Gij zijt 'et, bij God! dat wil ik u bewijzen.’ Toen sprak Reinout ‘Ongelijk zoû deze kamp zijn! Ik ben hier maar alleen; gij zijt met Ridderen vele: wilden ze mij gezamentlijk slaan, hoe zou ik er 'et leven afbrengen! Maar, Sint-AmantGa naar voetnoot+ helpe mij! durft ge hier toeven, tot ik keeren moog: zoo zal ik gewapend weêrkomen, als Yweins kampvechter.’ - ‘Ja ik,’ zeide Roelant; ‘bij Sint-Jan! Zweert ge 't mij - ge zult hier ter stede mij vinden.’ - ‘Dat doe ik,’ zeide de jongeling. Toen zett'e hij den Koning ter aarde, keerde tot Roelant, en gaf hem zijn trouw dat hij spoedig weêr zal komen (zoo God en 'et geval hem niet verhinderen) om daar een kamp jegens hem te vechten. Roelant keert zóo met eere tot de Genoten. |