Karolingsche verhalen
(1948)–J.A. Alberdingk Thijm– Auteursrecht onbekendCarel en Elegast - De vier Heemskinderen - Willem van Oranje - Floris en Blancefloer
Het achttiende capittel.Hoe Koning Carel - Koning Ywein ontbood, toen hij Hof hield, en Ywein beloofde, dat hij Reinout met zijne broeders leveren zoude in Koning Carels geweld. ALS Reinout en Madelgijs dus van den Koning gescheiden waren en hem de prachtige kroone ontvoerd hadden, was 'et den Koning zeer droevig; want Pinxteren begon te naderen, dat de Koning Hof houden zoude: zoo dat hij een andere kroone moest doen maken. Koning Carel ontbood al zijn vrienden en magen, en allen die onder hem waren, geestelijke en waereldlijke; en in zonderheid deed hij Koning Ywein aanzeggen, dat hij tot hem kwame. Als Koning Carel de Heeren ten Hove had, die hij begeerde, hield hij Feeste met groote vreugde. En als de maaltijd gedaan was, stond Koning Carel op, en riep Ywein tot hem, en ging met hem in een duistere welf. | |
[pagina 135]
| |
Toen zeide de Koning tot Ywein: ‘Ik bid u, dat gij mij levert Reinout en zijn broeders: ik zal geven vier paerden met goud beladen: opdat ik moog wreken de dood van mijnen zone!’ Als Ywein dit hoorde, en daar was niemant bij, die hem ten goede ried, werd hij overwonnen, vermids het goud, dat hij beminde, en nog meer vermids de vreeze, die hij had van Koning Carel, en zeide: ‘Heer Koning! wilt gij mij vier paerden met goud beladen geven, ik belove Reinout met zijn broeders te leveren. En opdat het zijn moge zonder gevaar voor u-zelven, zal ik ieder doen zetten op een muildier, zonder wapens; dat gij er uwen wil mede kunt doen.’ Koning Carel zeide: ‘Keeren wij in de zale!’ - ‘Maar laat niemant van ons opzet vernemen, die 'et Reinout zeggen zoude:’ andwoordde Ywein; ‘want vernam hij 'et, hij zoû mij dooden. En als gij ze hebt, bewaart ze dan wel; want ontgaan zij u, Reinout zal mij dooden.’ - ‘Vreest niet,’ zeide Koning Carel, ‘komen de Ridders binnen Vaucoloen, ik liet ze mij niet ontgaan om geen goed.’ Koning Carel en Ywein hebben dus hun raad besloten en zijn in de zale gekomen, en alle de Heeren, die daar waren, deden hun eerbiedenis. En Ywein heeft terstond aan Koning Carel oorlof genomen en aan de andere Heeren, en reed met haaste na zijn land. En de Heeren, die bij Koning Carel feest gehouden hadden, namen oorlof aan den Koning en wouden te huis reizen. ‘Gij Heeren!’ zeide de Koning, ‘ik laat u niet vertrekken; gij zult varen te Vaucoloen, en wachten daar Reinout en zijn broeders: want ik hebbe hem van Ywein, zijn zweerGa naar voetnoot+, gekocht, hij zal ze mij leveren te Vaucoloen, om 20000 kronen, zonder harnas of wapen, en elk een mantel omhebbende. En als ze daar komen, ziet dat gij ze vangt; ik zal u hun hoofden vier werf opwegen met goud.’ Daar waren der Heeren vele, die zich blijde betoonden van des Konings woorden, want zij hadden het goud lief. Tot Fouke zeide Koning Carel: ‘Ik make u ConstapelGa naar voetnoot+ van den heire.’ Fouke zeide: ‘Heer Koning! ik zal mijn best doen, om uwen | |
[pagina 136]
| |
wille te volbrengen.’ Terstond maakten hen de Heeren reede, en togen na Vaucoloen, om Reinout en zijn broeders te wachten. Koning Ywein, die deze verradenis plegen zoude, is in Gascongiën gekomen, en gereisd na Montalbaen, om Reinout met zijn broeders daar te vinden. Hij vond ze daar echter niet: want zij waren op dit pas ter jachte te Bordeas in 'et woud. God gaf ze zoo veel wild te vangen, als zij op vier paerden laden mochten en hiermede keerden ze naar huis. Als zij buiten 'et bosch kwamen, zagen zij een teeken aan de lucht; Reinout liet het hoofd hangen op zijnen schilde. ‘God zij met u, Reinout-broeder!’ sprak Adelaert; ‘waarom zie ik u dus bedroefd?’ Reinout zeide: ‘O broeders! mijn hoofd doet mij zoo wee, dat ik niet en weet waar ik blijve.’ Adelaert zeide: ‘'t En is geen wonder: want wij hebben te lange gejaagd.’ Eindelijk kwamen ze bij Montalbaen: daar zag Reinout op de tinnen van Montalbaen veel volks liggen. Helpt, Maria Moeder Gods!’ riep Reinout uit: ‘wie mag wezen op de Montalbaen; Ik ducht iets kwaads. Clarisse, mijne Vrouwe, waar mag zij zijn? Madelgijs, mijn oom, heb ik er mede achtergelaten!’ En een ridder die binnen Montalbaen was, reeds hem te gemoet, en zeide: ‘Reinout, Edel Grave! zijt niet vervaard: Koning Ywein is gekomen, om te zien hoe gij al vaart en doet.’ Reinout andwoordde: ‘Wellekom moet hij zijn!’ Als Reinout te Montalbaen kwam, zoo ging hem Ywein te gemoet, en Reinout dede hem eerbiedenis en zeide: ‘Heer Koning! weest wellekom!’ Ywein zeide: ‘Reinout ik hebbe u zeer noodig gehad.’ - ‘Waarom hebt gij mij niet ontboden?’ zeide Reinout; ‘ik ware met mijn volk gaerne gekomen, met 3000 man, als het u welgevallig had kunnen zijn.’ - ‘Dat betrouwe ik wel, Reinout!’ zeide Ywein; ‘maar daar en is geen betere boodschap, dan een man zelver doet: ik heb intusschen uw boodschap getrouwelijk gedaan aan Koning Carel, en uwen peis gemaakt.’ Als Reinout hem deze woorden hoorde spreken sprong 'em 'et herte op van vreugde; hij zeide: ‘God geve u daaraf uw loon! zoo blijde was ik mijn leven niet. Maar zegt | |
[pagina 137]
| |
mij, Heer Koning! wat zoen zal ik mijnen oom bieden? zal ik voor den Koning op de kniën vallen?’ Ywein zeide: ‘Gij zult met den Koning verzoenen te Vaucoloen; daar zuldy hem smeeken, wollen en barvoets.’ Als Ywein dit zeide, wilde Reinout hem kussen aan zijnen mond: des ontzett'e de verrader, en zeide: ‘Reinout! en kust mij niet, want mijn hoofd doet mij zoo wee, dat ik 'et niet lijden en mag.’ - ‘Ik zal varen tot Vaucoloen,’ zeide Reinout, ‘en nemen met mij 300 mannen, voor 't geval dat men verraad tegen mij gesmeed hadde, dat ze mij en mijn broeders te hulp kwamen!’ - ‘Dat en mag niet zijn,’ andwoordde de Koning: ‘gij en uw broeders moet alléen derwaards trekken; gij moogt ook Beyaert niet medenemen; want uw peis is zoodanig gemaakt, dat gij met uwe broeders oodmoedelijk moet rijden op muildieren van Arragon, zonder wapens in uwe kleederen.’ Reinout zeide: ‘Die woorden zijn voor niet: zoû ik zoo in Vaucoloen varen? En als mijn peis eens niet gemaakt was tegen den Koning?’ Ywein zeide: ‘Ik zeg het u, bij al dat leeft, uw peis is gemaakt!’ - ‘Ik zal mij gaan beraden met mijn broeders en mijner vrouwe,’ zeide Reinout: hij ging en vond ze te zamen in de zale. Reinout zeide: ‘Lieve vrouwe! wilt ons helpen raadplegen: uw vader zegt dat mijn peis gemaakt is, en dat ik en mijn broeders moeten varen in Vaucoloen, ter zoene van onzen oom, wollen en barvoets. Ach, mocht e't waar zijn, dat ik mijn peis hadde, ik en waar niet zoo blijde, al gaf men mij half Vrankrijk!’ - ‘Lieve Heere!’ zeide Vrouw Clarisse, ‘ik rade u, dat gij daar niet en komt: want in waarheid zeg ik u, te nacht als ik te bedde lag, zoo dacht mij dat ik zag in mijn droom ons goed Ros gewond door de speer van een verrader: dat doet mij angstig zijn voor u, zijn meester. Heer! blijft in uw kasteel, zoo hebt gij geen zorge. Zendt een verspieder in Vaucoloen, die eerst zal vernemen of gij vrij varen kunt of niet.’ - ‘Zoû ik vreezen, tedere vrouwe?’ riep Reinout; ‘neen, ik zal rijden te Vaucoloen en voor den Koning niet schijnen hem te mistrouwen.’ | |
[pagina 138]
| |
- ‘Lieve Heere!’ zeide de Vrouwe toen, ‘doet dan voor 't minst wat ik u zeggen zal: bidt mijn vader, dat hij met u vare met al zijn Ridders, wel gewapend: zoo mag u geen kwaad geschiên: want, acht! ik ben zoo zeer bezorgd voor uw leven, Edel Heere. Maar is 't dat hij mede rijden wil, zoo gaat - gij en uw broeders. En is 'et dat hij 't niet doen en wil, zoo smeek ik u nederig, vaart er niet! want ziet, bij mij staat vast, dat de vaart verschrikkelijk voor ons zal zijn.’ Met-een keerden zij al t'zamen uit de kamer, en gingen tot den valschen Koning Ywein. ‘Heer Koning!’ zeide Reinout, ‘ik bidde u, dat gij mij met uw Ridders geleidt in Vaucoloen: zoo mag ik veilig keeren en het lijf behouden.’ De Koning zeide: ‘Edele Ridder! 't en mag niet zijn, want uw peis is alzoo gemaakt met Koning Carel, dat gij met uw broeders alleen moet varen zonder wapen, zwaerd noch Beyaert. Ik zal hier uw plaats vervullen, en 't kasteel bewaren. Gij hebt nergends voor te zorgen.’ Als de Edele Vrouwe haren vader deze woorden hoorde spreken, trad zij dicht bij Reinout en zeide: ‘Liefste! mag ik u iet bidden, o trekt dan derwaards niet: eilaas, eilaas, ik zegge u, dat mijn vader u verraden heeft.’ Reinout ontstelde bij deze woorden: ‘Wat lastert gij uw vader!’ sprak hij; ‘waarom zoude hij mij verraden tegen mijnen oom? wat heb ik hem misdaan? Bemint hij ons en onze schoone kinderen niet, die God ons geschonken heeft? Ziet toe, wat gij van deze te wachten hebt, zoo gij kwaad zegt van uwen vader! Raadt ons niet wat t' onzer schande ware, vrouwe! Ik zeg u: ik en mijn broeders zullen in Vaucoloen rijden en den voetval doen.’ Met deze woorden nam Reinout oorlof, en Koning Ywein dede de muilen halen, en de mantels daar ze in rijden zouden. De schoone Clarisse was zeer bedroefd, en had om Reinout groote rouwe; zij riep Ritsaert, zeggende: ‘Edel Ridder! Ik bid u, neemt deze vier zwaarden en voert ze heimelijk mede: want wist 'et Reinout, hij zou niet gedoogen dat gij ze medenaamt; en ik ducht, helaas, dat gij ze wel van doen zult hebben.’ Ritsaert dankte haar zeer en ontving de zwaerden, en verborg ze onder zijne kleederen. Zij namen oorlof, en Reinout met zijn broeders lieten Montal- | |
[pagina 139]
| |
baen; de Vrouwe weende zeer en bad dat ze God in zijne hoede nam! Als Reinout een stuk gereden had, hief hij een liedeken aan, dat hem 'et herte vervrolijken mochte. ‘Broeder!’ zeide Adelaert, ‘een man, die in dus zwaren oorloge en gevaar is, behoort niet te zingen.’ - ‘Gij zegt waar, broeder,’ zeide Renout; ‘mijn hert is zoo beklemd dat ik niet en wete wat 'et beduiden mag: ik bidde God dat hij ons behoede!’ - ‘Hoe is 't u, broeder?’ zeide Adelaert; ‘'t is u toch anders niet dan wel?’ Reinout andwoordde: ‘Mijn hert, broeders! zegt mij enkel goed: dus laat ons in Gods naam voorttrekken: God geve ons alle ding ten beste!’ Aldus reden zij zoo lange, dat zij bij Vaucoloen kwamen. Met-een heeft Reinout Fouke bespeurd. ‘Helpe 't H. Cruis!’ riep Reinout: ‘ik geloof wij varen in den dood: zaagt gij Foukens standaart niet daarginds?’ Toen zeiden de broeders: ‘Reinout laat ons vliên, want Koning Ywein heeft ons verraden.’ - ‘Ik hope nog door Gods genade, dat Koning Ywein zulk verraad niet zoude plegen!’ zeide Reinout. Als de broeders deze woorden te zamen hadden, zoo heeft ze Fouke gezien, en riep tot zijn volgers: ‘Gij Heeren, maakt u bereid; ginder komt de Grave Reinout met zijn broeders gereden, op muilen van Arragon!’ Fouke was koen genoeg; hij sprong met haaste op zijn Ros, het schild aan den hals, nam een spere in de hand, en stak zijn paerd met sporen. En als hij bij Reinout kwam, zeide hij. ‘Geeft u gevangen! Gij hebt Beyaert, uw goede Ros, door kwaden rade achtergelaten: want ik zal u alle nemen en binden, en zenden u den Koning, die zal u doen hangen.’ Reinout andwoordde: ‘Ik hope, dat gij niet en zult; en 't bij het woord zal blijven. Van zulker dood wil God ons beschermen! Maar ik bidde u, wilt mij helpen aan mijnen peis tegen den Koning! Laat mij doorrijden, opdat ik den Koning te voet valle!’ - ‘Ik zegge u, Reinout,’ antwoordde Fouke; ‘uwer vrouwe vader, Koning Ywein, heeft u verraden en verkocht om 20000 kroonen.’ Toen vervolgde hij: ‘Reinout! gij moet gevangen met mij varen tot den Koning!’ Reinout zeide: ‘Dat zult gij gelogen hebben, alzoo helpe mij God! Met geweld vangt gij mij niet, dat zegge ik | |
[pagina 140]
| |
u. Ik had mij liever dood te vechten.’ Als Fouke Reinout deze woorden hoorde spreken, werd hij met toorn ontstoken, en velde zijn spere en wilde Reinout doorsteken. Reinout wachtte den steek niet af, en liet zich snel van den muile nederglijden. Nochtans geraakte Fouke met der spere wel drie vingerbreedten diep, en de punt was al bloedig: als Adelaert dit zag, riep hij: ‘Reinout is dood!’ Reinout zeide: ‘Zwijg, gij dwaas! 'k en hebbe geen nood.’ Maar Ritsaert, nu ziende dat Reinout gekwetst was, sprong voor uit en gaf hem het goede zwaerd Florenberge, zeggende: ‘Dien zendt u mijn vrouwe Clarisse en zegt u: “hadt gij gedaan haren raad, 't waar ons ten goede gekomen;” zij kende haar vader, den Koning, beter dan gij, broeder.’ Als de Edele Reinout Florenberge zag, werd hem 'et herte lichter. ‘Waar zijt gij, Fouke van Morlioen?’ riep hij uit; ‘God geve u schande en verdriet, zoo gij Carels last niet uitvoert. Vangt en bindt ons nu, en zendt ons tot Koning Carel; ik heb Florenberge in de hand, en anders geen wapen: zijdy koen, zoo komt nader!’ En Fouke wendde zijn paerd met grammen moede, en reed, gevolgd door zijn benden, op Reinout aan. Intusschen had Ritsaert elk een zwaerd gegeven, en Fouke meende Reinout met kracht te doorrijden; maar Reinout hief Florenberg op en hieuw de speer aan twee. Hij greep Foukens paerd bij den toom: en sloeg Fouke zoo vervaarlijk door den stalen helm heen, dat hij hem kloofde tot de borst. ‘God zij geloofd!’ riep Reinout: ‘nu zuldy ons niet hangen of gevangen voeren den Koning.’ Met-een sprong Reinout op Foukens ros, dat sterk en groot was, en menig mark gouds waerdig. Binnendien dat Reinout dit ros beschreden hadde, hebben zijn broeders elk een François van den paerde geveld en de rossen bestegen. Zij renden voort, samen uitroepende: ‘Slaat dood! en vlieden wij - want wij worden gevangen of moeten sneuvelen! Koning Ywein heeft ons verraden.’ - ‘Zwijgt broeders!’ zeide Reinout: ‘ik hebbe Florenberge in mijn hand; wijk ik heden eenen man - God verbiede mij zijn Rijk!’ De broeders werden stoutelijk aangevochten; en daar was het gekrijsch der strijdenden en vallenden groot. Reinout vocht als een | |
[pagina 141]
| |
grimmende leeuw, en zijn broeders desgelijks: zij streden van 's morgens tot overmiddaags. Toen zeide Reinout, de Edele Grave: ‘'t Is verwonderlijk, dat wij zonder harnas en nog levende zijn! broeders, treedt van uw paerden en doet àan de wapenen van hen, die daar verslagen liggen; 'et is van noode: ik zal u beschermen, dat u niemant misdoe.’ Met deze woorden traden Reinouts broeders van den paerde en wapenden zich haastelijk, en namen de harnassen van vier Edelingen, welke zij aantrokken, en het vierde gaven zij Reinout. Adelaert zeide: ‘Broeder! treedt van uw paerd en doet deze wapens aan; wij zullen u beschutten, dat u niemant misdoen zal.’ De drie broeders zaten op hun paerden, en hielden zich vast bij malkander om Reinout te beschermen, die afgestegen was, om het harnas aan te doen. Maar eer Reinout de wapenen aan hadde, kwam Werrijn van Morlioen met veel volks aanrijden, om de Heeren krachtelijk te verslaan. Eer Reinout te paerde kon komen, was Adelaerts halsberg doorgeslagen, en Ritsaert gewond en werd gevangen van Werrijn van Morlioen. ‘Ik zal u terstond zenden den Koning van Vrankrijk, die u niet gave om al het goed van de waereld,’ zeide Werrijn; ‘hij zal u doen hangen te Montfaucon.’ Ritsaert andwoordde niets. Daarop gebood Werrijn vier-en-twintig Ridders naauwe zorg te dragen, dat Risaert, dien ze gevangen in Vaucoloen zouden voeren, 'et niet ontging. Reinout zat gewapend op zijnen paerde; hij zag om, en miste zijnen broeder Ritsaert. ‘Waar is Ritsaert?’ riep hij ontrust. ‘Gevangen - van Werrijn!’ klaagde Adelaert. ‘Zoo gaan wij!’ galmde Reinout, ‘en ontzetten hem!’ - ‘Helaas, wat vermag ik?’ sprak Adelaert; ‘mijn halsberg is doorslagen: Ritsaert is zeer gekwetst; 't en zij God het anders wille, moet hij er af sterven. 't Is beter Ritsaert-alleen verloren, dan wij alle.’ - ‘Wat waagt gij te zeggen, ellendige!’ riep Reinout; ‘zullen wij lijden, dat men Ritsaert voor onze oogen gevangen wechvoere en zende hem den Koning, die hem hangen zoû, ware 't dat hij hem kon meester worden? Geviel 'et dan nog, dat wij tot peis | |
[pagina 142]
| |
geraakten met Koning Carel, wat zoû men zeggen? - ‘Ziet, daar rijden Heymijns Kinderen, die tegen Koning Carel strijden wilden: schande over hen - want de Koning heeft éen broeder doen hangen; en deze hebben zich voor hem niet dood gevochten!’ Met een heeft Reinout zijn Ros met sporen geslagen: 't was het paerd, dat hij op Fouke won, en men waerdig prees 1000 pond: maar het docht Reinout zwak en traag en hem niet waerd een mijteGa naar voetnoot+: zoo veel was Beyaert sterker en snelder. Inmiddels hebben de Ridders Ritsaert gevangen gesteld op een paerd, en bonden zijne beenen met den stegelreep; zij reden naar Vaucoloen, en gaven hem onder wege menigen slag, zeggende smadelijk tot Ritsaert: ‘Nu zijdy gevangen en moogt niet ontgaan of verdingen; wij zullen u korts leveren Koning Caerle; die u zal doen windewaayen aan een boom.’ Ritsaert zeide in hem-zelven: ‘O genadigde God! ontfermt u mijner want mijns levens is gedaan: Ai, Reinout, lieve broeder, ik bid God u te bewaren van misval, en al mijn broeders: mij ziedy nu nimmer weêr.’ Pas had Ritsaert deze woorden gezeid, of Reinout kwam - niet als een mensche, maar als een duivel: en riep luide: ‘Staat, gij booze truwanten! en laat uwen roof!’ De Ridders zagen om en waren van Reinout zeer vervaard, en zeiden tot malkander: ‘Ginder komt Reinout: zijn toorn is als die van een leeuw: 't is vliedenstijd: voort! of wij blijven alle dood.’ Maar Reinout vloog reeds nader; hij sloeg den eersten Ridder, dien hij nabij kwam in tweeën: doodde nog twee andere: de overigen boden geen weer, en vloden wat zij mochten: dus verloste Reinout zijn broeder en zeide: ‘Hoe is 't broeder! zijdy zeer gewond?’ Ritsaert andwoordde blijde: ‘Neen ik, broeder! mij is niet gedeerd, God zij lof!’ Toen zeide Reinout: ‘Foei, gij bloo kalf, die u zonder weer ter slachtbank laat leiden! deze reize zal ik 'et vergeven; maar ik zweer u voor God: gevalt het u weêr - ik zal u niet ontzetten.’ Ritsaert zeide: ‘Gelooft mij, broeder! ik en mocht het niet gebeteren: mijn | |
[pagina 143]
| |
ros bleef onder mij dood: eer ik mij op konde richten was mij mijn zwaerd benomen: dus werd ik gevangen.’ Als zij deze woorden samen hadden, was Werrijn weêr naderbijgekomen, en reed met kracht op Reinout; hij stootte hem onvoorziens zoo duchtig met een spere, dat hij gants verdoofd zat in den zadel. ‘Gij, valsche tyran!’ riep Werrijn, ‘gij hebt mijn broeder verslagen, den Edelen Fouke van Morlioen: kwalijk moet gij varen! Nu zal ik u binden en zenden u Koning Caerle, die u te Montfaucon zal doen hangen.’ Maar Reinout was reeds weêr bekomen, en verhief zijn zwaerd met zulke kracht, dat hij hem 'et hoofd kloofde; hij viel dood ter aarde. ‘Bindt mij nu, Werrijn! en zendt mij en mijn broeders den Koning!’ riep Reinout. En Werrijns volk zag dit en zij begonnen te beklagen, hunnen Heere, en zeïden: ‘Helaas, wij zijn nu al verloren, want onze Heere is dood: dat heeft Reinout gedaan: hij meende Reinout te vangen maar 'et was om niet: hij heeft 'et met de dood bekocht.’ Maar nu kwam de Grave Calon ter hulpe van Werrijns volk; de Grave reed op Reinout, en stak hem zijn ros dood. Reinout sloeg den Grave, dat hij van den paerde viel: Reinout sprong daar op; dus hadde Reinout twee rossen van dien dage. Hij reed daar hij 'et heir 'et dikste zag; brak hun slagorde, en de broeders sloegen, tot in den avond, zoo vreeselijk om zich rond, dat Roelant, Olivier of Ogier nooit zoo mannelijk en vochten als deze broeders deden. Onder des werd Writsaert zoo onmachtig, dat hij hem niet meer verweeren konde; 'et bloed ging van zijn herte, zoo dat hem zijn leden begaven en hij viel in onmacht. Als Reinout dit zag, was hij droevig en riep: ‘Waar zijt gij, broeder Adelaert! hier ligt verslagen onze broeder Writsaert.’ Toen zeide Adelaert: ‘Gedoogt 'et God, wij zullen er ons wrake af nemen.’ De Grave Calon bevocht Reinout scherpelijk en benaauwde hem te voet en te paerde. Die toen Reinout hadde mogen zien vechten en zich beschermen van den dood, hij zoude hem geprezen hebben boven eenig Ridder! Adelaert vocht mede als een vroom krijgsman; zoo dede ook | |
[pagina 144]
| |
Ritsaert: maar de macht van den Grave Calon was zoo groot, dat zij die op den duur niet wederstaan en konden. Als Reinout dit zag, nam hij zijn broeder Writsaert om het lijf, en liep met haaste na een der rotsen, die de strijdplaats omgaven. Zijn broeders volgden hem na en beschermden hem, en Reinout bracht Writsaert op de rotse, en leîde hem neder op eenen vlakken marmersteen. Daar kon hen niemant genaken dan door eenen nauwen weg. Daar was veel steens: die droegen zij bij-een. Zij werden vervolgd tot de rotse toe, en strenglijk met pijlen en werpspiesen beschoten. Reinout wierp zoo snel met zware steenen, dat niemant de rotse genaken en dorst; zij bleven dood, man en paerd: de broeders weerden zich treffelijk. Als Calon zag dat hij de rotse niet winnen mocht, was hij zeer droevig. Ook de Grave Ogier was in den velde, en klaagde overluid, Haymijns Kinderen ziende: ‘Eilacen, zoete neven! gij-lieden moogt u wel klagen vriendeloos; want ieder heeft u thands begeven! Ik zoude u gaerne helpen, maar ik en durf niet om het ontzag van den Koning. Maar mag ik u niet helpen, zoo en wil ik u niet deren: mij kome daar af dat mag.’ Dit werd den Grave Calon overgebracht, en de Grave Calon riep tot Ogier: ‘O Edel Grave Ogier! gij zijt een verrader!’ - ‘Calon, gij liegt daaraan!’ riep Ogier toornig: ‘ik zegge u, dat ik nimmer een verrader wezen zal: ontzag ik den Koning niet, zoo hadt gij dit woord reeds geboet.’ De Grave zeide ander werf: ‘Ogier! zoo gij durfdet - gij zoudt verradenisse plegen.’ Ogier keerde hem om, hij en mocht die woorden niet langer verdragen, en zeide: ‘Nog zegge ik, ontzage ik den Koning niet, ik zoude u met mijn zwaerd in stukken klieven, zoodat gij mij nimmermeer betichtet met verradenis.’ De Grave Calon belachte hem, en zeide: ‘Gij hebbet den Koning te menige stede getrouwelijk gediend - maar nu faaldy!’ Ogier andwoordde: ‘Ik zeg u, Heer Grave Calon! het waar misdaan, zoo ik mijn magen vinge, om ze den Koning en de dood der schande | |
[pagina 145]
| |
te leveren: maar believe 't u, zoo wil ik bij hen gaan, en vragen hen, of zij zich opgeven willen of nog langer strijden.’ - ‘Zoo doet,’ zeide de Grave Calon; ‘ik zal al mijn volk achterwaards doen trekken van de rotse: zoo zal men haast zien, of gij verradenis pleegt of niet.’ En de Grave Calon deed al zijn volk van der rotse trekken, en Ogier ging derwaards. Als hij zoo na stond, dat men hem verstaan mocht, riep hij luide: ‘Reinout-neve! en werpt niet: de Grave heeft mij tot u gezonden, en doet u vragen of gij u opgeven wilt?’ - ‘Verrader!’ andwoordde Reinout; ‘hoe kunt ge mij en mijn broeders begeven? Ik zegge u, mag ik van den strijd wederkeeren, gij zult een vijand aan mij hebben. Trek achterwaards Ogier - want, zoo helpe mij God! ik werpe u met eenen steen, dat gij en uw paerd dood blijven.’ Toen zeide Ogier: ‘Neve, zoo deedt gij kwaad: want miskwame u iet, het waar mij leed.’ Ogier zag Reinout met zijn broeders op de kniën liggen, en zeide: ‘Reinout-neve rust u, want mij dunkt dat gij moede zijt! Reinout zeide: ‘Verrader, hoe moogt gij ons, uwe magen, begeven?’ Adelaert zeide: ‘Vaart te Gode, neve, vaart wel! Gij begaaft ons nooit als nu, dat 't ons leedst is. Gij weet wel, hoe 't met ons staat. Eilacen, mocht ge ons nog verkrijgen vrede tegen Calon, des baden wij u nog: wij willen hem dienen.’ Toen zeide Reinout: ‘Broeder vraagt hem niet! wij zijn den verrader Ogier zoo na verwant, dat hij ons met recht helpen zoude: nu zegt hij “ik en durf niet om den Koning;” maar ik zegge dan ook, indien mij God spaart, dat ik van den strijd wederkeere een doodvijand heeft hij aan mij!’ Ogier zeide: ‘Blijft met God, lieve neven; en wat gij doet, en ruimt deze rotse niet.’ Adelaert zeide: ‘God, die voor ons stierf, moge u geleiden!’ Hiermede scheidde Ogier van de rotse en reed tot den Grave Calon. En als hij kwam, zeide Calon: ‘Ik zie wel, Ogier! gij wilt verradenis plegen.’ Ogier zeide vertoornd: ‘Gij liegt, valsche Grave; ik zegge u, ontzag ik niet den Koning, ik sloeg u 'et hoofd van den lijve. Maar wij hebben hier hooger zake: dunkt het u goed - ik zal vertrekken, en gij zult met uw volk tot de rotse gaan en | |
[pagina 146]
| |
vragen mijn neven of zij de rotse opgeven willen; en ik zal met mijn volk gaan liggen op een anderen berg, wachtende of hun eenige bijstand opdaagt; en komt hun eenige hulpe, ik zal er doorslaan met mijn volk, dat 'et hun gruwen mag.’ Deze raad dochte Calon goed, en hij belegde den berg met zijn volk; en Ogier trok op eenen anderen, om de doorgangen te bewaken. Toen nu Reinout, de Edele Ridder, met zijn broeders dus zorglijk was belegerd - had hij achtergelaten te Montalbaen een Klerk, die hem zeer lief had. Hij zag des nachts in de sterren dat Reinout van alle kanten bedreigd werd, en ontzett'e men hem niet met zijne broeders, zij onredbaar verloren waren: want deze Klerk was een wijs astronomus, en vond ook in de sterren dat Ywein ze verraden had. Als de Klerk dit aldus gezien hadde, was hij bedroefd en ging in de burchtzale te Montalbaen. Madelgijs trad juist uit een kamer en riep tot den Kok en Drossaart: ‘Ziet, dat gij ons te avond genoeg bereidt: want Reinout met zijn broeders zullen t'huis komen; dus legt in elken schotel een zwaan, een roerdomp, een kraan, en een reiger.’ De Klerk hoorde Madelgijs dit zeggen, en sprak droef: ‘Helaas, Reinout zal te avond niet keeren: want te nacht als ik in den sterren zag, vond ik aan den Hemel, dat Reinout met zijn broeders verraden zijn, en op een berg belegerd: is 't, dat men hun niet schielijk te hulp komt, zij blijven er àl dood, deze berg is gelegen bij Vaucoloen.’ Madelgijs werd met leed over zijn neven bevangen, trok een mes en wilde zichzelven de dood geven; maar de Klerk sprong aanstonds toe, weêrhield de hand daar hij 'et mes in had, en ontwrong 'et hem met geweld. ‘Madelgijs! wat wilt gij doen!’ riep hij; ‘al hadt gij u gedood, daarmeê waren uwe neven niet verlost; gaat liever, en bereidt u, als Koning Ywein met zijn volk slapen; vergadert dan al uw vrienden die u helpen willen, en doet uw wapenen aan en rijdt ze ter hulpe: neemt Beyaert met u.’ Dit docht Madelgijs goed; en terwijl Koning Ywein met zijn volk sliepen, ging Madelgijs en blies den hoorn en vergaderde zijn volk; toen ging hij in den stal daar Beyaert stond; maar als Beyaert - Madelgijs zag, sloeg | |
[pagina 147]
| |
hij naar hem, en sprong achterwaarts. Madelgijs meende 'et zadel op Beyaert te werpen, maar Beyaert wilde 'et niet dulden en sloeg tegen den zadel, dat 'et tegen den balk vloog. Madelgijs voer op met toornigen moede, greep een stok en sloeg daar Beyaert mede, dat hij op zijn achterste voeten zat; toen nam het Ros een sprong en beet na Madelgijs: hadde hij 't niet ontloopen, 't hadde hem ter dood verwond. Toen zeide Madelgijs, op een afstand staande: ‘Beyaert, kwalijk moest du varen! Schaam dy, dat du mij dus bijts en slaagst: want Reinout, de Edele Grave, die dy zoo veel goed gedaan heeft, is in bijster groote nood, en moet het leven verliezen, is 't dat du niet en helpst.’ Als Beyaert dit verstond, knielde 't voor Madelgijs. Nu nam Madelgijs 'et zadel en wierp 'et op Beyaert, en gordde 'et hem met vier banden. Toen ging Madelgijs zich wapenen, en als hij gewapend was, sprong hij op Beyaert, en nam een schild aan den hals en een sterke speer in de hand, en reed na Vaucoloen. Hij had verzameld in zijn hulpe 1500 mannen, vroom ter wapenen en wel voorzien van harnas; die alle begeerden Reinout te ontzetten. Madelgijs konde Beyaert niet zoo bedwingen, of 'et sprong altijd tegen zijnen dank. Dus draafden zij zoo lang, dat ze kwamen in 'et dal van Vaucoloen; en Madelgijs was met Beyaert het volk twee groote boogscheuten vooruit. Reinout, die met zijn broeders op de rotse belegen en dikwijls aangevochten waren, hadden zich zoo lange geweerd, dat ze niet meer en mochten, zoo moede waren zij. Zij waren gereed de rotse op te geven; zij konden ze niet langer verdedigen; zij waren des zeer droevig en hadden alle de dood voor oogen. Maar midden in hun druk, zag Reinout beneden in 'et plein Madelgijs komen rijden op Beyaert: ‘Broeders, weest vrolijk en zonder angst!’ riep hij uit: ‘want ik zie Madelgijs komen rijden met Beyaert, en heeft groote begeerte ons te helpen. Maar wat mag 'et bedieden, dat Madelgijs alleen komt? Gave God, dat ik hier mijn volk had! .... zij zouden ons thands wel uit de nood helpen!’ Writsaert lag daar ter aarde of hij dood hadde geweest; als hij Reinout hoorde gewagen van Beyaert, hief hij zijn hoofd op en | |
[pagina 148]
| |
zeide: ‘Reinout-broeder! zegt mij, hoorde ik Beyaert niet noemen? Voorwaar, mocht ik Beyaert zien - ik ware gezond.’ - ‘Ik zie hem komen, broeder!’ andwoordde Reinout, ‘in genen dale: Madelgijs zit er op en brengt hem herwaarts. Maar ik vrees Ogier; dat hij Madelgijs mocht slaan.’ - ‘Broeder! laat de zorge blijven,’ sprak Adelaert; ‘al had Ogier hem gevangen, hij zoude wel ontgaan bij zijner konste.’ Toen zeide Writsaert: ‘Helpt mij, dat ik sta! en laat mij Beyaert en Madelgijs zien!’ Toen trad Reinout aan, en nam Writsaert in zijn armen, en hield hem staande op zijn beenen. Writsaert zag neder in 'et dal, daar Beyaert liep; hij werd blijde en zeide met zoete woorden: ‘Broeder! ik voel mij genezen.’ Madelgijs, naderrijdende, werd intusschen Ogier gewaar, en reed op hem wat Beyaert loopen mocht, en stak op Ogier zijn speer aan twee. Toen zeide Ogier: ‘Ik ben uw vijand niet.’ Madelgijs andwoordde: ‘Verrader, dat u God schende! ziedy niet, hoe uw magen in groote nood belegen zijn op de rotse, en in zorge staan huns levens? en gij en wilt ze niet helpen? Wacht u! ik ben uw vijand!’ - ‘Ontzag ik niet uw tooverije,’ sprak Ogier, ‘zoo was u euvel geschied, ik zoude u vechtens mat en zat maken.’ Madelgijs was toornig als hij dat hoorde, en trok zijn zwaerd in gramschap en gaf Ogier zulken slag, dat hij niet meer hooren of zien kon. Als Ogier bekomen was, trok hij zijn zwaerd en zoude Madelgijs geslagen hebben, maar Beyaert ontdroeg hem en liep ter rotsewaart. Reinout zag neder en zijn volk komen; dies hem 'et herte verheugde. ‘Ik heb mijn volk gezien,’ riep hij; ‘nu zijn wij gered: laten wij nedergaan hand aan hand, recht of wij ons gevangen wilden geven, want Calon en weet niet wat 'er aan gene zijde, in de bergdoortocht, is geschied.’ Toen namen zij elkander bij der hand en gingen nederwaards. De Grave Calon zag het, dat Reinout en zijn broeders nederkwamen, en zeide: ‘Mij dunkt, Reinout en zijn broeders willen zich overgeven: ik zal ze vangen en voeren ze tot Koning Carel.’ Met-een reed Calon ter rotse. Inmiddels was ook Beyaert aan | |
[pagina 149]
| |
Helpt mij, dat ik sta!
| |
[pagina 151]
| |
de rotse gekomen en had Reinout gezien: toen ontliep hij Madelgijs tegen zijn dank en Reinout te gemoet. Madelgijs voelde, dat hij Beyaert niet wederhouden kon en wrong hem met den breidel den mond bijna te bloede: maar op eenmaal nam Beyaert een zoo grooten sprong, dat Madelgijs den zadel ruimen moest en viel van den paerde; en Beyaert liep tot Reinout. Madelgijs stond haastig op; daar kwam een Borgonjon aangereden op een goed Ros. Madelgijs liep hem tegen, en sloeg hem met zulke kracht tegen zijn borst, dat hij dood viel. ‘Borgonjon,’ zeide Madelgijs lachend, ‘gij moest hier uw paerd laten!’ en met-een sprong er Madelgijs op, gaf 'et de sporen en reed te rotsewaart. En Beyaert is gekomen bij Reinout. Reinout zeide: ‘Beyaert, wees wellekom!’ en sprong er op met groote begeerte. Als Reinout op Beyaert zat, stortte hij zich in des Graven heir, en Madelgijs reed hem op zij en riep: ‘Reinout-neve, hier is volk van Montalbaen.’ En beiden sloegen op den vijand in. Toen de Grave Calon zag, dat Reinout op Beyaert zat, en zag Madelgijs mede, was hij zeer vervaard: ook zag hij al 'et volk van Montalbaen komen opzetten na zijn lager heen; toen toog hij met zijn volk achterwaards, zoo zeer vreesde hij het onderspit te delven. En Reinout had ook zijne broeders te paerde geholpen, en reden in des Graven volk, en vochten zoo zeer dat 'et onuitsprekelijk was. Reinout riep met luider stemme: ‘Slaat voort, gij Heeren, op al deze verraders; dat er ons geen ontga!’ Reinout versloeg er alzoo veel, dat 'et ongelooflijk is, ook Beyaert dede menigen Ridder den zadel ruimen. Madelgijs, in 't gemoet van den Grave Calon gekomen, stak hem met felheid door zijn schild, en geraakte hem zoo, dat hij dood van den paerde viel; hierenbinnen sloeg Reinout eenen François 'et hoofd van den lijve. Aldus bleef des Graven volk bij groote menigte dood: want de Historie zegt, dat op die tijd verslagen werden 1000 Françoisen ofte Borgonjonnen. Aldus moest Calons volk ruimen, en Reinout met zijn volk behielden 'et veld, en waren dus met Gods hulp door hunnen oom Madelgijs verlost. Als Ogier zag, dat de Françoisen verwonnen waren en uit den | |
[pagina 152]
| |
velde vloden, is hij gereden over een water genaamd Dordoen, met al zijn volk, en hebben hun ter vlucht gesteld; om zich zelf te bergen van hunnen lijve; en zijn zoo gereden na Parijs. Adelaert, Ogier dus over 'et water ziende rijden, riep: ‘God wil u geleiden, neve Ogier! en moge u loonen al uw deugd. Ik bid u, dat gij den Koning wilt groeten met zoete woorden, en zeggen hem, dat hij zijn goud kwalijk besteed heeft aan de genen, die ons zouden dooden of hangen, en zouden ons leveren tot eener gifte: laat hem zulke zoudeniers méer zenden; wij zullen hunne zoldij wel betalen: met zoo zware slagen, dat zij daarna geen zoldij meer eischen en zullen.’ Ogier zeide: ‘Adelaert-neve, uw boodschap wordt gedaan.’ Dus scheidde Ogier van de broeders en reed na Parijs; en Reinout en zijn broeders en zijn volk reden na Montalbaen. ‘Mag ik Ywein, mijn zweer, te Montalbaen vinden,’ zeide Reinout onder 'et rijden, ‘dan zal ik hem doen hangen of 'et hoofd afslaan zonder erbarmen, dat hij ons zoo schandelijk verraden heeft.’ Madelgijs riep nu eenen Ridder bij hem, die te vertrouwen was, en zeide: ‘Gij moet haastelijk varen te Montalbaen, en voorkomen 'et kwaad, dat Reinout brouwt. Als gij er komt, zoo gaat tot den Koning en zegt hem, dat hij aanstonds vlied: want is 't dat hem Reinout vindt, hij zal hem doen hangen, om dat hij ze verraden heeft.’ De Ridder was Madelgijs gehoorzaam, en reed met haaste te Montalbaen. Als hij daar kwam, ging hij tot den Koning en zeide hem wat Madelgijs 'em bevolen hadde. De Koning was wegends die boodschap zeer ontsteld; hem veranderde zijn verwe en hij zwoer, in zijn droefheid, dat hij na dien dag niet meer de kroone dragen zoude, en geven zich in een klooster, dat daaromtrent gelegen was en Beurepaer heette, om zijne misdaad te boeten, en God te dienen met grooter naerstigheid, want hij Reinout niet en dorst verwachten; daar hij zijn gramschap grootelijks vreesde. Dus werd Koning Ywein een Monnik, en leefde in groote strengheid. Reinout en zijn broeders reden zoo lange dat ze kwamen te Montalbaen. Clarisse, de schoone Vrouwe, was met rouwe bevangen; zij zag haren Heer komen, en ging hem te gemoet; en zij zeide | |
[pagina 153]
| |
met zoete woorden: ‘Heer! zijt wellekom.’ - ‘God loon 't u, Vrouwe!’ andwoordde Reinout somber; ‘maar zegt mij - waar is uw vader? .... uw vader Ywein, die mij en mijn broeders verraderlijk woû doen verslaan?’ De vrouwe zeide schreyend: ‘Heer! te Beurepaer is hij gevaren, en heeft hem daar als Monnik gesteld, om te beteren zijn leven en te boeten voor de zonden, die hij bedreven heeft.’ Reinout schudd'e het hoofd, en zeide: ‘Vrouwe! ik geloof u niet: maar gij wilt hem aan mijne gerechte wraak onttrekken. Wat had ik hem misdaan, dat hij mij en mijn broeders zoo jammerlijk verraden moest om 20000 kroonen? Gij heult met den verrader tegen uwen man .... Gaat uit mijn oogen; dat ik u niet meer en zie!’ - ‘Genade, Heer!’ riep de Vrouwe, en vouwde de handen: ‘wat schuld vindy in mij zoo strengelijk te straffen!’ - ‘Voorwaar, broeder!’ zeide Ritsaert, wij waren verloren geweest, had uw Vrouwe, de Edele, dat niet voorkomen, die mij de zwaerden heimelijk medevoeren deed, daar wij ons meê weerden: ik bid u, broeder! wijt haar niet des verraders vergrijp. Wilt gij uw Vrouw die onschuldig is, niet in liefde ontvangen, broeder - welnu, dan ga ik mede uit uwe oogen, dat gij mij nimmer meer en ziet.’ Reinout zeide: ‘Broeder! eer gij van mij gingt, vergaf ik liever de verradenis, die haar vader ons gedaan heeft.’ En allen waren blijde: en Reinout omhelsde Vrouwe Clarisse, en zij waren zoo gelukkig, dat er van Yweins verraad niet meer gesproken werd. |