Karolingsche verhalen
(1948)–J.A. Alberdingk Thijm– Auteursrecht onbekendCarel en Elegast - De vier Heemskinderen - Willem van Oranje - Floris en Blancefloer
[pagina 126]
| |
Het zeventiende capittel.Hoe Koning Carel zijne kroone ophing, dat ze wonne wie zijn paerd 'et eerst ter stake bracht, en de kroone daar af nam; en hoe dit Reinout geboodschapt werd; hoe Madelgys Beyaert veranderde, dat men 't niet en kende, en het de kroone won. DE Koning was droevig, dat hij geen paerd en wist voor zijn neve Roelant. De Koning en zoude geen goed sparen, mocht hij zulken ros meester worden; en zeide, ‘waar zal men vinden Beyaerts gelijk! had ik zulk een Ros, ik zou 't mijnen neve Roelant geven, dan mocht ik Reinout dwingen.’ En Hertog Naymes zeide: ‘Heer Koning! daar is zoo velerlei in alle landen. Wanhoopt niet een paerd te vinden. Wilt slechts eene mare doen uitroepen, dat gij uwe kroone zult zetten op een staak tusschen Montmarter en der Seine: wie ze daar eerst afhalen mag, met stormen of behendighede, gij zult ze hem vier werf met goud opwegen, en zijn snelle paerd dat zuldy van hem koopen, en geven 'et uw neve Roelant: zoo moogt gij er Reinout meê dwingen.’ Reinout nu hadde een verspieder in 's Konings Hof, die 'et hoorde; deze liep met groote haast te Montalbaen bij Reinout, en zeide: ‘Heer, gij zijt verloren: want Koning Carel zal in alle landen doen uitroepen, dat hij zijn kroone zal zetten tusschen Montmarter en der Seine op een staak; en die ze daar mag winnen, 't zij door stormrid of behendighede, de Koning zal ze hem vierwerf met goud opwegen; en 'et ros, dat daar best loopen zal, wil de Koning koopen, en geven 'et zijnen neve Roelant, dat hij u daarmede dwinge.’ - ‘Zwijg,’ zeide Reinout, ‘wat dwaas bericht brengst du mij! waar zoû hij vinden zulk een ros, dat Beyaert zoû onderloopen of ontspringen? Dat en vindt men in de waereld niet.... Maar ik-zelf zal tot Parijs varen. Ga, en raad mijnen oom ten beste: want ik zal de kroone winnen en brengen ze hier ter stede!’ Op dit oogenblik kwam Madelgijs in de zale, en Reinout zeide tot hem: ‘Oom, hier is gekomen een bode van Parijs, en zeide, dat Koning Carel heeft doen afkondigen in vele landen, dat hij zijn kroone zetten zal op eene staak tusschen twee schoone steden, en | |
[pagina 127]
| |
wie ze daar eerst afwinne, het zij met stormrid of behendigheid, de Koning wil ze lossen van den gene dit ze wint, en wegen ze hem vier werf op met goud; en 'et ros, dat 'et best loopen zal, wil de Koning koopen en geven 'et Roelant, om mij daarmede te dwingen. Waar waant de Koning in al de waereld een ros te krijgen, dat Beyaert zoude onderloopen? 't En is niet mogelijk, en al zijn opzet van geener waerde.’ - ‘Ik rade u,’ zeide Madelgijs, ‘dat gij met uw broeders derwaards trekt; maar gij zult veel van volk medenemen, dat gij beveiligd zijt.’ Reinout dede dat hem zijn oom ried, wijl hij het oorbaar achtte. Hij dede Beyaert zadelen, en hij en zijn broeders en zijn oom Madelgrijs bereidden zich te vertrekken; en als zij reede waren, zaten zij op hunn paerden en reden zoo lang, dat zij te Orleans kwamen. Madelgijs vraagte, ‘waar de beste herberge was;’ zij werd hem gewezen. En als zij voor de herberge kwamen, traden zij van hunne paerden en namen daar hunnen intrek. Madelgijs ging, en kocht de beste spijze die hij op de markt vond. Toen vraagden de burgers aan malkander, ‘wat Ridders het waren, die ter herberge kwamen?’ En als de spijze reede was, ging men eten; men gaf water tot handwasschinge, als Heeren toekomt, en elk ging zitten ter tafele, en aten en dronken met blijdschap. Als de maaltijd gedaan was, stonden de Heeren op, en gingen wandelen daar 'et hun geliefde. Reinout en Madelgijs gingen zamen in een schoonen boomgaard, daar menigerhande kruid en bloemkens stonden. Daaraf nam Madelgijs wat hem goeddacht en stampte ze zamen. Als hij ze gestampt hadde, was hij blijde, en hij nam het kruid en besmeerde Reinout over al zijn lichaam. En als Reinout gesmeerd was, veranderde zijn coleur - want hij te voren oud was twee-en-twintig jaar, en nu scheen hij te zijn een jongeling van vijftien jaar; het scheen of hij nooit baard en hadde gehad. Als Adelaert dat zag, loeg hij er om, en wees 'et zijn broeders, zeggende: ‘Ziet wat onze oom gedaan heeft met zijn konste.’ Madelgijs ging in den stal bij Beyaert; en besmeerde ook het Ros: en Beyaert veranderde, dit zoo zwart was als een rave, die werd over al zijn lijf zoo wit als sneeuw. | |
[pagina 128]
| |
Als de broeders dit zagen, lachten zij er om, en Adelaert zeide: ‘Nu is Beyaert onherkenbaar: wist ik 'et niet, 'k en zoude niet zien. dat het Beyaert, ons goede Ros, ware.’ Toen zeide Ritsaert: ‘Bij mijner trouwe! onze broeder is niet minder onbekend; men kan hem niet kennen.’ Writsaert zeide: ‘Ik zeg u voorwaar, daar is niemant onder de zon, die zeggen zoude dat is Beyaert, dat is Reynout uw broeder.’ - ‘Nu laat ons de tocht vervolgen!’ zeide Madelgijs: ‘want men kent Reinout noch Beyaert, en mij en zullen ze ook niet kennen.’ Reinout, de vrome Ridder en Heere van Montalbaen, dede Beyaert zadelen; hij spande twee sporen aan zijne voeten en gordde een zwaerd: niemant van zijn broeders was zoo heerlijk opgezeten. Ondertusschen - het gesprek, dat Madelgijs en Reinout en zijn broeders gevoerd hadden, hoorde een verrader en kende den Edelen Reinout; hij liep haastelijk ter zijner herberge, bereidde zijn paerd en reed tot den Koning. Als hij hem zag, groette hij hem en zeide: ‘Edel Heer Koning! ik zegge u (zoo helpe mij God!) Reinout zal komen te Parijs om uw kroone te winnen; ik hoorde zelf 'et hem zeggen.’ ‘Wat zegt gij, bode?’ andwoordde de Koning; ‘ik weet, dat Reinout hier niet komen zoude, al mocht hij Parijs daarmeê winnen!’ - ‘Edel Heer Koning!’ zeide de verspieder: ‘ik zegge u, ik zag gisteren te Orleans Reinout en zijn broeders, en ook Madelgijs.’ Toen de Koning dit gehoord had, riep hij Foulke van Morlioen, en zeide: ‘Ik zal u geven 400 mannen; daar zuldy hoofdman van zijn, en zult trekken tegen mijn neve Reinout. Ziet wel toe, dat hij niet en ontga; en is 't dat gij hem vindt - zoo zuldy hem gevangen hier brengen. En als zij zich weeren willen, moogdy mij hunne hoofden brengen, ik zal ze u met goud opwegen.’ Fouke zeide tot den Koning, dat hij 'et gaerne dede. Dus reed Fouke uit, en verzekerde zich van de wegen. 't En dede God met zijn gratie, Reinout wierd gevangenGa naar voetnoot+: want de wegen zijn nauw bezet! | |
[pagina 129]
| |
Hierbinnen is Reinout met zijn broeders gekomen op vier mijlen van Parijs, daar een schoon fonteine sprong; daar gingen Reinout en Madelgijs van den Paerde, en zeiden tot Adelaert: ‘Gij zult hoofdman wezen van dit volk en blijven hier liggen; wij zullen samen rijden naar Parijs: maar zoo 't gebeurde, dat men ons met kracht verslaan wilde - zoo zullen wij den horen blazen: en als gij 't hoort, dat gij dan met uw volk ons ter hulpe koomt!’ Adelaert zeide: ‘Ik doe 'et gaerne!’ Aldus scheiden Reinout en Madelgijs van hem, en reden naar Parijs. Madelgijs zeide tot Reinout: ‘Wat men tegen u zeide, andwoordt zoo zoetelijk in Brittaansch of gij geen Françoisch en kondet.’ Op dat oogenblik zag Fouke - Reinout en Madelgijs komen rijden. Hij sprong haastelijk op zijn ros; en Reinout zag Fouke en zeide: ‘Oom! wat doen wij hier? Ik zie Fouke van Morlioen: die is mijn meeste vijand! laat ons wederkeeren tot onze gezellen, en een anderen weg rijden, dien wij ongedeerd gaan kunnen.’ - ‘Gij en zijt niet vroed,’ sprak Madelgijs; ‘dat hoor ik wel aan uw woorden: rijdt voort, hebt geen angst; want u of Beyaert kan niemant kennen. Is 't dat zij mij kennen, ik geve hun van alles wat hun baten mag!’ Madelgijs grijnslachte, terwijl hij dit zeide. Fouke reed op Reinout toe en hadde een lancie in de hand. Toen hij naderkwam, dacht hem dat 'et was een knaapjen en zag dat hij ongewapend was. Toen schaamde hij zich, en liet zijn speer ter aarde vallen, en nam Reinout bij den arm, zeggende: ‘Waar zijdy geboren? - God helpe mij zoo waarlijk ik nooit zoo groot een paerd heb gezien, als daar gij op zit, 't heeft Beyaerts gang, en ware 'et van hair als Beyaert, ik zoude zeggen dat hij 't was.’ Reinout andwoordde in Brittaansch met zoete woorden. Toen zeide Fouke: ‘Spreekt Françoisch! - de Booze moog dy verstaan! - Vaar heen en heb ramp!’ Toen kwam Naymes aanrijden, en zeide tot Fouke: ‘Hoe? hebdy Reinout niet verslagen?’ - ‘'t Is Reinout niet,’ zeide Fouke; ‘'t is een jongen van vijftien jaren; hij heeft nog geenen baard, ik kon geen woord uit hem verstaan: want hij is gekomen uit Brittaniën.’ | |
[pagina 130]
| |
Toen stak Naymes zijn zwaerd in de scheede, gaf zijn ros de sporen, en reed naar Reinout, wat 't paerd maar loopen mocht. Als hij bij hem kwam, nam hij den toom van den paerde in de hand, en zeide: ‘Jonkheere! waar zijdy geboren?’ Reinout zeide hem met zoete woorden in Brittaansch: ‘In Barwijk ben ik geboren.’ Naymes zeide: ‘Spreekt Françoisch; ik en versta u niet.’ Als Naymes anders geen tale van Reinout hoorde, zeide hij met arren moede: ‘Vaar henen, in Duivels naam!’ Toen nam Naymes Madelgijs' paerd bij den toom, en zeide: ‘Zegt mij, waar de Jonkheer geboren is, die daar heenrijdt.’ Madelgijs andwoordde in 't Vransch: ‘In Brittanje, Heer! hij is eens Graven kind, maar zijn land en steden heeft hij verpand.’ Naymes zeide: ‘Zegt mij, van waar hem dat Ros gekomen is: 't is sterk, groot, en snel. Bij mijn geloof, 'k en zag er nooit zoo groot: 't heeft Beyaerts gang en maaksel.’ - ‘'t Is geen wonder dat 'et groot is,’ was het andwoord, ‘want 'et at nooit anders dan haver en brood. 't Is hier, wijl die jongeling, mijn Heere, gehoord heeft, dat de Koning deed roepen alle Ridders tot zijner kroone, om ze met rennen te winnen, en dat de Koning 'et ros wil koopen dat het snelste is, en geven et zijnen neve Roelant, om Reinout daarmeê te dwingen - 't is daarom dat 'et hier gekomen is, de Jonker hopende de kostelijke kroon te winnen.’ - ‘Hebdy van Reinout niet vernomen?’ vroeg Naymes. Madelgijs andwoordde: ‘Ik meene, dat hij nog achter is: hij heeft 'et sterk toegelegd op 's Konings oneer.’ Madelgijs nam oorlof, en reed na Reinout; en Naymes reed na Fouke en zeide: ‘Mij dunkt wij hebben een onnoozel stuk bestaan, dat wij den koenen Reinout wilden wachten, want ik ben zeker, dat hij te Parijs noch hieromtrent niet en kwame, al mocht hij daarmede gewinnen heel Senlis, Blois en Amiëns.’ Fouke zeide: ‘'t Is waar! en verneemt dit de koenè Grave Reinout, zoo zal hij den spot met ons drijven.’ Toen keerden zij naar huis. Als de Koning Fouke zag, vraagde hij ‘hoe t' vergaan was; of ze Reinout gevangen hadden?’ - ‘Neen wij, Heer Koning!’ antwoordde Fouke. Naymes zeide: ‘Heer Koning! ik zegge u dat wij een onnoozel stuk bestonden, toen wij Reinout wilden wachten: want ik ben zeker, dat hij te Parijs niet | |
[pagina 131]
| |
en kwam, al kon hij daarmede winnen Amiëns en Orleans.’ - ‘Duc Maymes!’ zeide de Koning, ‘gij spreekt wellicht waarheid: maar Reinout is een van uw magen; ik wantrouw u des, en zegge, dat gij 't wel eens met uw leven bekoopen kost - ware 't dat mij Reinout ontkwame!’ - ‘Welnu, Heer Koning!’ zeide Naymes; ‘uit mijn raad zal u mijn trouwe blijken! gij zult alle poorten doen sluiten, de vreemde Ridders en Baroenen buiten laten, en in elke poort zetten 30 gewapende mannen: of men Reinout ergends vernam, dat men hem vinge en tot u voerde!’ Toen zeide de Koning: ‘Heer Naymes! dat is goede raad!’ Terstond dede de Koning al de poorten sluiten, en zett'e bij elke poort 30 gewapende mannen. En Reinout is met Madelgijs gekomen voor de poorte der stad, en klopten aan; maar men hoorde ze niet. Als Madelgijs dit bemerkte, stak hij zijn hoofd door het klinketGa naar voetnoot+, en zag daarbinnen een gewapend man staan; dien sprak hij met schoone woorden toe, en zeide: ‘Mijn vriend! waarom doet de Koning de poorten toesluiten? Des verwondert mij zeer? en dat alle de Ridders hier buiten moeten blijven! .... Meent de Koning, dat hij al de goede paerden binnen heeft? Neen hij, hier is een beter buiten.’ Die goede man zeide tot Madelgijs: ‘'t Is om Reinouts wille gedaan!’ Madelgijs zeide: ‘Is het anders niet! Wat weten wij van Reinout! Maar ik heb gehoord dat hij vóor of achter is, en het sterk op 's Konings oneere heeft toegelegd.’ Bij Reinout stond een raboutGa naar voetnoot+, en zeide: ‘Zag ik ooit Reinout - zoo zie ik hem nu: 't is de jongeling, die daar op 'et groote paerd zit: Madelgijs heeft Beyaert met tooverije zoo veranderd.’ Beyaert verstond dat zoo wel, of 't een mensch geweest ware, en sloeg den rabout voor zijn borst, dat hij dood viel. - ‘Ach, wat vurig paerd!’ zeide Madelgijs, ‘'t heeft hier een knecht dood geslagen.’ Een Heer daarbinnen zeide: ‘Dat ros heeft recht gedaan, want Beyaert | |
[pagina 132]
| |
is pikzwart, dit ros is witter dan een sneeuw; ook kennen wij Reinout wel, want hij heeft een gedaante van twee-en-twintig jaren; deze jongeling scheen geen vijftien jaar.’ Men dede de poorte open en liet ze binnenrijden. Madelgijs vraagde na de beste herberge, in de stad; men wees ze hem; en als ze voor de herberge kwamen, traden zij van hunne paerden; de paerden werden in den stal geleid, en de Heeren gingen maaltijd houden. Als de Heeren gegeten hadden, gingen zij slapen; des nachts ontsprong Madelgijs, en zong van blijdschap; stond op, en ging in den stal bij Beyaert, bond hem den rechter voet en ging te werke met zijn konst, zoo dat Beyaert veranderde van gestalte, en scheen zeer mager en lam te wezen; ja 't en scheen niet waerd te zijn twee penningen. Reinout en Madelgijs zadelden toen heimelijk hunne paerden, en reden buiten de stad in een schoon plein, aan den kant der Seine, tegenovergesteld aan dien van waar zij gekomen waren, wachtende daar dat de Koning gegeten had. - Als de maaltijd ten Hove gedaan was, reed de Koning met zijn Baroenen buiten; hem volgden al die naar den prijs wilden dingen. Die geen goed paerd en had, was verdrietig. Als zij kwamen op de renbaan, daar de kroon was, reden Madelgijs en Reinout mede onder de Heeren. En als zij Reinout zagen met Beyaert, dat zoo zeer mismaakt scheen, dreven ze den spot met hem, zeggende: ‘Ziet, deze zal nog heden den prijs behalen, en door zijn vaerdigheid de kroone winnen; en 'et ros, dat zoo goed is, zal de Koning van hem koopen; en geen geld daaraan sparen.’ Toen zij aldus met hem spotteden, zeide Reinout met zoete woorden: ‘God mochte mij heden zoo veel gratie geven in mijn jonkheid, dat ik de kroone wonne!’ En daar stond een borger, die 'et hoorde, en zeide al lachende: ‘Vriend! gij doet een billijken wensch: doch 'et ros mag u kwalijk dragen; maar, vriend! doet mijnen raad, keert weder in de stad en huurt eenen ezel voor dit paerd: die heeft lange zijden, en kan wijde stappen maken.’ Intusschen gaf ze de Koning oorlof, dat ze zouden rijden om de kroone te winnen; en die daar hadden de beste rossen bereidden | |
[pagina 133]
| |
zich voor, en brachten hun zadeltuig in orde. Toen trad Madelgijs plotseling en ter sluik van den paerde, ontbond Beyaerts rechter voet, deed zijne konste, en Beyaert had zijn kracht te-rug, was snel en sterk als te voren. Madelgijs zeide tot Reinout: ‘Nu peinst om slim te handelen, neve! Met zaligheid moogt gij keeren! Ik zal rijden door Parijs, en aan de andere zijde van de Seine, daar zal ik u verbeiden.’ Hiermede nam Madelgijs van Reinout afscheid; intusschen waren zij, die reden om de kroone te winnen, een groot eind voor. ‘Beyaert, goed Ros,’ zeide Reinout, ‘zal een ander de kroone winnen? - dat ware schande, Beyaert! gij moest u haasten, mij dunkt dat gij traag zijt!’ En Beyaert begon te loopen dat het alle toeschouwers doodelijk vervaarde, die e't zagen; want 'et liep met een verbolgen moed, en vloog als 't ware een pijl geweest. En Carel, de oude Koning, werd Beyaert gewaar, en zeide: ‘Ziet ginder, neve Roelant! dat ros, dat zoo snel loopt, zal ik nog t'avond koopen en geven 'et u; ziet, dat gij dan daarmede Reinout meester wordt: want beziet dat ros wel: 'et heeft een loop als Beyaert: ware 't zoo wel zwart als wit, ik zoû zeggen dat 'et Beyaert ware.’ Onder deze woorden, die de Koning tegen Roelant hadde, heeft Reinout verre vóor de andere paerden de kroone bereikt, heeft ze genomen van de staak waar zij op stond; reed met Beyaert in de Seine en voerde de kroone wech. Dit schokte den Koning diep, hij draafde een eind weegs langs den oever, verhief zijne stemme en riep: ‘Vriend! geeft mij de kroone weder; ik zal ze vier werf met goud opwegen, en uw ros, dat zoo snel van voeten is, wil ik koopen van u, en geven daarvoor wat gij eischen kunt.’ Reinout andwoordde: ‘Heer Koning! dit Ros is mijn! Waar woudt gij vinden een ros zoo groot als Beyaert, en dat hem zoude onderloopen? In al de waereld niet! Ik heb de kroon gewonnen; ik wil 'et goud nemen dat er aan is, en geven 'et die mij dienen: ik zeg u, Heer Koning! zaagdy ooit Reinout - zoo ben ik 'et.’ Als dit de Koning hoorde, veranderde hem zijn bloed, en hij riep met smerte: ‘Reinout-neve! ik bid u, geef mij mijne kroone weder!’ Reinout zeî: ‘Heer Koning! ik doe des niet, | |
[pagina 134]
| |
de kroone is mijn; de steenen die er aan staan zal ik tot Montalbaen zetten, dat ze een ieder kan zien. Geen koopman behoort ze te dragen: 't is beter dat Beyaert, dat goede Ros, ze draagt. Zoo ik verneme, wildy een koopman van paerden zijn! Gij zoekt een paerd, dat Beyaert onderloopen zoû! .... Dat mist u, Heer Koning! Hier is de bloem der paerden!’ Aan den overkant der Seine kwam nu Madelgijs met grooter haast aangereden, en riep luide: ‘Hebdy de kroone gewonnen, Reinoutneve?’ - ‘Ja, oom!’ zeide Reinout, ‘dank zij God en u, oom Madelgijs!’ - ‘Eilaas,’ zeide de Koning, Madelgijs herkennende, ‘'t en zoû ons niet baten, Heeren, of wij in de Seine reden; want deze dede met zijner tooverije ons allen verdrinken!’ Madelgijs riep van verre: ‘Heer Koning! gij zegt waar!’ Meteen sprong Reinout op Beyaert, en Madelgijs op zijn paerd, en reden tot hun gezellen; en Reinouts broeders en 'et volk, dat hem verwachtte, waren blijde dat Reinout met de kroone kwam. En zij reden te zamen in Montalbaen. |