Intusschen kwam Ogier rijden met zijn volk, in goede orde en wel toegerust, en sloeg zijne tenten bij Olivier.
De Koning zeide: ‘Roelant-neve, ziet ginder Ogier met zijn volk, al schoone en kloeke mannen, ik bid God dat hij ze behoede voor misval!’
Naymes, met zijn vrome mannen en Ridders, sloeg zijne tenten bij Ogiers.
De Koning dit ziende, zeide: ‘Ziet ginder, neve Roelant! Naymes met zijne scharen: God wil ze beschermen!’
Toen ging Roelant en wapende zich en zijn volk, en nam oorlof aan den Koning, en reed uit met zijn heir: het was heerlijk om aan te zien - zoo vele schoone en moedige mannen: wél gekleed en gewapend, en alle strijdzuchtig. Roelant sloeg zijn tenten bij de anderen; daar bleven zij liggen buiten Parijs tot des anderen daags, en zoo haast de dag aankwam reden zij naar Keulen.
Niet verre van Keulen vonden zij een groote schare Sarazijnen. Als zij dit zagen, stelden de Heeren hun volk in slagorde, en reden tot dat zij in hunne nabijheid kwamen; en als zij zich op een boogscheut afstands van de Heidenen bevonden, reden Roelant en Olivier met hun volk voor het Heidensche heir: Naymes en Ogier met hun mannen volgden.
Als de Heidenen- de Christenen dus op hen zagen aankomen, stelden zij mede hun volk in slagorde en reden den Christenen tegen: daar renden de twee heiren te gader: de strijd werd groot, en menig man verslagen, en vele Ridders van den paerde gestooten.
Toen dede Roelant wonderen met lancie en zwaerd, en Olivier doorbrak de Heidensche schare. Naymes en Ogier zag men mede menig vroom feit van wapenen volbrengen, en menigen Heiden dooden: zoo dat des Heidens heir grootelijks door hun-vieren vernield werd; maar wel bizonder door Roelant.
Als de Heidensche Koning Corsaen dit zag, dat zijn volk aldus verslagen werd, en zwichtte door toedoen der dapperheid van Roelant, gaf hij zijn paerd de sporen, en reed met groote felheid op Roelant in, zoo krachtelijk, dat hem zijn spere brak in vele stukken: maar Roelant verstelde noch verschoot er niet af.