| |
Het vijftiende capittel.
Hoe de Heeren weder tot Koning Karel kwamen, en zeiden, dat zij Beyaert niet vangen en konden; en de Koning Reinouts broederen woude doen hangen, daar Bisschop Tulpijn zich tegen verzett'e met Roelant, en de andere Heeren, en belett'en et. En hoe Madelgijs ging tot Reinouts broeders in de gevangenis, en tot den Koning daar hij lag en sliep in zijne kamer.
ALS de Heeren van Reinout gescheiden waren, reden zij weder tot den Koning en bespraken met malkander, hoe zij Koning Carel rekenschap zouden geven van hunne onverrichte zake. ‘Wat zullen wij van dezen Schildknaap zeggen, dien Reinout verslagen heeft?’ vroegen zij: ‘wie zal 'et voor den Koning verandwoorden?’ Roelant zeide: ‘Dat zal ik doen, en nemen de schuld op mij.’
Zoo reden zij tot den Koning. Als de Koning de Heeren zag, vroeg hij Roelant terstond, ‘of hij Beyaert bracht?’ Roelant zeide, half verlegen, ‘Neen wij, Heer Koning!’ Met-een heeft de Koning den Schildknaap bemerkt, die daar dood in-gebracht werd, liggende op een ros. ‘Is dat de Pelgrim, die op Beyaert zat?’ vroeg de Koning
Roelant zeide: ‘Neen, Heer Koning! het is Foukens zone van Morlioen.’ De Koning zeide weder: ‘Wie heeft den Knape gedood?’ - ‘Heer,’ sprak hij, ‘ik neem de schuld op mij.’ - ‘Van die misdaad, neve?’ vroeg de Koning streng.
| |
| |
‘Wilt mij hooren, Heer!’ andwoordde de Edele krijgsman: ‘Gij acht den sterken en moedigen. Zoo doen ook wij, uwe Genoten. Gij kent Beyaert - gij weet hoe stout en fel het is: in zijn heldenmoed kan niemant 'et bedwingen, noch achtervolgen; wij waren den Rosse zoo na gekomen, dat wij 't zagen; des wij alle blijde waren. Toen kwam daar de schildknaap en vermat zich met zijne kracht alleen den moedige te willen vangen - alsof hij een stuk bestond, dat ieder onzer te zwaar was. Hij trok zijn zwaerd; als Beyaert dat zag, werd 'et zeer vurig en sloeg vreeslijk om zich rond, en vloog toen of 'et dol geweest ware, en wij verloren Beyaert, tusschen twee bosschaadjes in een koornland: toen was ik zoo toornig, dat ik den Schildknaap des doods waerd schatte.’ - ‘'t Is wel gedaan, Roelant!’ zeide de Koning, ‘geen Knaap mocht zich onderstaan voor u- allen uit te rijden en vangen Beyaert-alleen, dat hem ondoenlijk was.’
- ‘Heer Koning!’ ging Roelant voort: ‘spreekt thands verder recht, en laat den knechten stokslagen geven, dien gij Beyaert aanbevaalt, en die zich hem ontgaan lieten.’ De Koning sprak: ‘Het zal geschiên.’
Nu ging Madelgijs tot den Koning en zeide: ‘Helaas! wat is mij overkomen! mijn gezelle is op uw Ros gezeten; hij is er zeker afgevallen en heeft 'et bestorven! Wat zal ik aanvangen in mijn groote rouwe? ik wil gaan over zee, voor de ziele bidden mijns gezels, dat hem God genadig wezen moge!’ hij wrong zijne handen en weende bitter en riep: ‘Adieu gezelle! ik en zie u nimmer weêr!’
Koning Carel had medelijden met den ouden man, en zeide: ‘Vriend, houdt mate in uw rouw; ik zal u begeven in een klooster, daar gij uw leven lang uw brood hebt: en kan ik vernemen of uw gezel dood is, ik zal over zijn ziele doen zingen alle dagen een Misse.’ Madelgijs zeide: ‘God loon 'et u Heer Koning!’
En de Koning ontbood alle zijne Baroenen bij hem en zeide: ‘Edele Heeren! het wordt tijd, dat ik wreke de dood mijns lieven zoons, en ze straffe, die hem zoo moorddadelijk versloegen. Mijne eer gedoogt geen langer uitstel.’
De Koning liet dan Reinouts broeders uit de gevangenis halen
| |
| |
en voor hem brengen; en als zij voor hem kwamen, liet hij ze handen en oogen binden, alsof ze dieven geweest waren. Als dit Bisschop Tulpijn zag, had hij medelijden, en zeide: ‘Heer Koning! doet wel, en laat onze neven voor de Schepenen brengen: want, Heer Koning, het is immers uw vleesch en bloed, en gij weet wel, dat de Wet u als ieder mensch te zwaar is.’
‘Heer Bisschop!’ zeide de Koning; ‘dit woord wijs ik af: ik wil wraak nemen over mijnes zones, des gekroonden Konings, dood, en de eedgenoten nog heden doen hangen.’
De bisschop zeide: ‘Heer Koning, die Heeren hebben hier zoo menige magen, die t' niet gaerne zien zouden; en gij haalt vele rampen over u, zoo gij ze ter dood laat brengen.’
De Koning zeide: ‘Zuldy u dan tegen mij zetten?’ - ‘Neen ik,’ zeide de Bisschop. Koning Carel zeide weder: ‘Ik zal ze doen hangen - en gij zult u niet kanten tegen uwen Koning.’
- ‘Heer!’ zeide de Bisschop, ‘niet tegen u kant ik mij - maar tegen deze wrake, die u-zelven ten dierste te staan zal komen. Wilde ik mij zetten tegen u, ik wonne u af Kroon ende land.’ Als de Bisschop deze woorden zeide, werd de Koning zeer toornig, en riep tot hem Fouke van Parijs, en zeide: ‘Wat raadt gij mij, zal ik mijn neven doen hangen, of zal ik ze laten leven en nemen de zoen, die zij mij bieden?’ Fouke sprak: ‘Koning! daartoe zijdy zelf wijs genoeg: gij ziet wel dat Bisschop Tulpijn met machte tegen u wezen wil; en is 'et dat gij de zoen aanvaerdt, zoo zal men zeggen, dat ge 't bij bedwang dedet, en dorste 't niet nalaten.’ Deze woorden van Fouke zett'en des Konings gramschap grootelijks aan, en hij zwoer bij zijner Kroone, dat hij zijn neven nimmer tegen zich zou laten verdingen, maar zoude doen hangen te Montfaucon.
Als de Bisschop den Koning hoorde zweeren, was 't hem zeer leed, en hij zeide: ‘Heer Koning! gij zult uw neven tegen u laten verdingen - 't moge gaan, hoe 't wille!’ De Koning zeide: ‘Bisschop Tulpijn! gij zet u tegen mij - wij zullen zien, wie hier 't meeste vermag. Ik zal weten,’ riep de Koning in arren moede, ‘wie de genen zijn, dat mij verlaten en met u leven en sterven willen.
Toen trad de Bisschop naar éene zijde, en sprak: ‘Ik bid mijn
| |
| |
magen, die mij helpen willen, en in de nood niet en begeven, dat zij tot mij komen!’ Als de Bisschop dit zeide, sprong bij hem over van des Konings kant: Grave Aymerijn van Narboen, Arnouts zone van Beulande, daarna Heer Arnout zelf, toen de Hertog van Ardennen, een stout Ridder, en was Diederic genaamd; daarna de Hertog van Borgondiën, en zeide: ‘Heer Bisschop Tulpijn! wij zullen ter dezer zaak u helpen tegen al de genen, die u zouden willen deeren.’ Toen ging over: Ritsaert van Normandije; daarna de sterke Ogier; toen ging over de Hertog van Brabant, en met hem Bertram en Riosse, die beide zijn kinderen waren; toen trad over van Geneve Grave Olivier, daarna de stoute Roelant: nochtans had hém daartoe niemant aangezocht!
Als Koning Carel dit zag, werd hij weemoedig, bracht de hand voor de oogen, en zeide: ‘Neve Roelant, hoe komt gij hiertoe? - Ik zie wel, ik heb mijn brood kwalijk besteed, dat ik u dus lange binnen mijnen Hove gehouden heb, en van jongs opgevoed, en heb u gemaakt den eerste van alle mijne Heeren, en mijn betrouwen op u gesteld, en gij begeeft mij in de nood!’
- ‘Heer Koning,’ zeide Roelant, ‘des acht ik u en hebt u lief; maar naar ik u meer beminne, is mij inniger gelegen aan uw eer; en gij zoudt 't u voor al de waereld te schamen hebben, verdeedt gij deze drie Heeren: zij zijn uw vleesch en bloed!’
Toen riep de koning Fouke van Parijs, en zeide: ‘Zal ik mijne neven laten verdingen en de zoen aanvaerden, die zij mij geven willen?’ Fouke zeide: ‘Heer Koning, des zijt gij-zelf wijs genoeg! Of ziet gij niet dat uw hooge magen, die met u gaan t' allen ure, tegen u gewapend zijn, in hulpe van Bisschop Tulpijn. Is 't, dat gij de drie Heeren tegen u laat verzoenen, men zal zeggen, dat gij 't uit vreeze gedaan hebt.’ De Koning zeide: ‘Fouke! gij zegt waar.’ Dit hoorde Ogier, sprong toornig naar voren, greep Fouke bij den haire, en sloeg hem met de vuist in zijn hals, dat hij in onmacht viel voor des Konings voeten of hij dood ware geweest. ‘Gij, valsche raadgever!’ sprak Ogier: ‘ik wane dat de Heeren nu over u voldoende gewroken zijn.’ Met-één ging hij daar de drie Heeren zaten, en ontbond hun hand en oogen: want hij ze zoo gebonden niet
| |
| |
zien en mocht. ‘Wie zal het wezen,’ zeide de Bisschop, ‘die deze Heeren hangen zal ondanks de Wet? Ik wane niemant zoo stout!’
- ‘Heer Bisschop!’ riep de Koning, ‘gij zet u onmatig tegen mij!’ Toen zeide de Bisschop: ‘Heer Koning! ik zeide 't u, en ik zegge nog, woude ik mij tegen u zetten, ik won u af Kroon ende land.’
Bij deze woorden werd des Konings herte nog heftiger geschokt: ‘Zoo is er geen Koning meer in Vrankrijk!’ riep hij, terwijl er tranen vielen op zijn grijzen baard.
De Bisschop was getroffen door de smerte des Konings, en bond den drie Heeren weder handen en oogen, en zette' ze weder aan 's Konings voeten, zeggende: ‘Heer Koning! doet er uwen wil mede, maar ik raad u ten beste: laat ze verdingen.’
De Koning zeide somber: ‘De liefste, daar ik mijn betrouwen op stelde, heeft mij begeven!’ Toen zeide Roelant: ‘Voorwaar, Heer Koning! ik en doe dat niet! wilt gij strijden tegen de Sarazijnen of Heidenen, ik en begeve u niet door angst of vreeze van de dood, noch om eenig ding ter waereld. Heer Koning, doet mijnen raad: het zal u goed zijn. Doet deze drie Heeren weder in de gevangenisse leiden, en laat ze nog een wijle leven, hierentusschen zult gij u beraden, zoo dat alle ding ten beste komen zal.’ De Koning gaf toe. De broeders die in de vreeze geweest waren voor hun leven werden weder in de gevangenisse geleid, en daarmede scheidde de raadsvergadering der Heeren.
En weinig tijds later kwam Madelgijs weder binnen de stad, om te verlossen Reinouts broeders uit de gevangenis; want zij wisten niet beter van ure tot ure of Koning Carel zou ze doen hangen.
Madelgijs, als hof- en huismeyer vermomd, drong de burcht van Koning Carel binnen, en ging recht naar de gevangenisse, waar hij wist dat zijne neven geketend lagen. Hij ging onder gelijken schijn tot den portier, en zeide hem, dat hij, van wege des Konings, hem zes pinten wijns bracht, en dat de Koning hem toezond om dat hij Haymijns kinderen trouwelijk bewaakt hadde en hem aanbeval verder het strengste toezicht te houden. ‘Intusschen heb ik twáalf pinten genomen, en breng ze u,’ zeide Madelgijs, ‘dat wij samen drinken, en ons verheugen.’ De portier nam ze gaerne, en neder- | |
| |
zittende begonnen zij te drinken. Madelgijs had slaapkruid in den beker des portiers gedaan, en het leed niet lang of de vaak beving hem zoodanig dat hij insliep. Toen verwisselde Madelgijs van gedaante en kleederen met den slapenden portier, en drong, met behulp zijner sleutels, in de gevangenis waar de drie broeders zaten.
Hij nam Adelaert bij der hand, en dede af van hun lijf de sloten en banden, waarmede zij geboeid waren. De broeders wisten niet dat 'et Madelgijs was, maar zij waanden dat 'et 's Konings dienaars waren, die de Koning zonde om hen heimelijk te dooden; en zij waren droevig.
Adelaert zeide: ‘Vaartwel, broeder Reinout! want Carel zal ons op dit pas doen dooden; gij en ziet ons niet meer levende: God wil bewaren onze zielen!’ Ritsaert en Writsaert zeiden: ‘'t Is al gedaan - wij moeten sterven! de Koning heeft zijn volk om ons gezonden en zal ons dooden.’ En zij begonnen zeer te schreyen, dat er Madelgijs deernis meê had, en zeide tot hen: ‘Vervaart u niet: ik zegge voorwaar, ik ben uw oom Madelgijs.’ Als dat de broeders hoorden, waren zij blijde. Adelaert zeide: ‘Lieve oom! ons leven staat, na God, aan u, dus wilt ons helpen!’ Madelgijs zeide: ‘Wees te vrede, ik zal u leiden uit der gevangenisse.’ Met deze woorden nam hij ze bij der hand en leidde ze uit den kerker.
Eer zij buiten waren, kwamen daar een achttal knechten toeschieten, die de gevangenis bewaakten. Madelgijs veranderde, op staande voet, de gedaante der Jonkheeren in die der knechten, en gaf aan drie knechten den schijn van Haymijns Kinderen. ‘Helpt, helpt!’ riep hij met de stem en gedaante des portiers - ‘de drie gevangen Ridders willen 'et heimelijk ontgaan!’ En in de verwarring maakte hij met de vermomde Heeren zich wech. Op eens bleef Madelgijs staan, en zeide: ‘Toeft mij hier; ik misdeed grovelijk, dat ik u wechleidde zonder 's Konings wille; ik zal gaan nemen oorlof aan den Koning: want zonder oorlof en wil ik u niet medevoeren.’ Toen zeide Adelaert: ‘Oom! laat ons gaan, de Koning en zal u geen verlof geven - dat weet ik wel.’ Madelgijs zeide: ‘Gij moet zoo lang staan, dat ik oorlof heb.’ Met deze woorden liet Madelgijs de Heeren, en ging tot den Koning.
| |
| |
Als Madelgijs in 's Konings kamer kwam, ging hij staan voor 's Konings bed, en zeide: ‘Heer Koning! God geve u goed geval, en wil uwe ziele geleiden als gij van der waereld scheidt! Heer Koning, ik heb mijn neven uit de gevangenisse genomen; zij staan voor de brugge binnen Parijs, en ik bid u, Heer Koning, dat gij mij oorlof geeft, opdat ik die Heeren leide te Montalbaen, daar zij u niet ontzien en zullen.’ De Koning, dit hoorende, liggende tusschen waken en slapen, zeide tot Madelgijs: ‘Doet met uw neven dat gij wilt!’ Hij moest tusschen waken en slapen zijn om zulk andwoord te geven! Als Madelgijs dit van den Koning hoorde, was hij blijde, keerde weder tot de drie Heeren en bracht ze in korten tijd op Montalbaen.
Reinout betoonde de grootste vreugde, toen hij hen te-rug-zag. Hij bleef als nu met zijne broeders en Madelgijs tot Montalbaen in goede veiligheid.
Koning Carel, die van Madelgijs dit gehoorde hadde tusschen slapen en waken, was weder ingesluimerd; en als hij daarna weder wakker werd, wist hij niet of hem Madelgijs in een droom te voren gekomen of dat 'et werkelijk geschied ware.
En de Koning was lange in overdenking, voor hij opstond om te zien wat 'er àan was - droom of wezenlijkheid.
En zich met haaste gekleed hebbende, ging hij tot der gevangenis, waar hij alles in verwarring vond: in den kerker der broeders vond hij drie zijner krijgsknechten in ketens liggen, en zag dat hij de broeders kwijt was.
Hij ging weder naar zijne kamer, toen hem Roelant tegenkwam, die hem groette, en zeide: ‘Heer Koning, ter goeder tijd moet gij aldus vroeg opgestaan zijn....’ En de Koning verhaalde hem zijn gantschen misval.
|
|