Karolingsche verhalen
(1948)–J.A. Alberdingk Thijm– Auteursrecht onbekendCarel en Elegast - De vier Heemskinderen - Willem van Oranje - Floris en Blancefloer
Het veertiende capittel.Hoe Reinouts Ros Beyaert verloren was, en hoe hij dat wederkreeg door hulpe van Madelgijs. REINOUT, die den bode had uitgezonden aan Koning Carel, verwonderde zich waar hij zoo lang toefde, en was in zorge dat hij niet weder keerde, meenende dat hem Koning Carel had doen hangen. Hij dreef daarover groote rouw, wringende zijn handen, slaande zijn voorhoofd, en wenschende dikwijls om zijn dood. En als hij de rouwe dus dreef een lange wijle zoo kwam in zijn ontrustheid hem de vaak aan; zoo dat hij slapen moest. Hij reed te Bordeas in het woud, een weinig buiten de gewone paden, en trad van Beyaert, en nam zijn spere en stak hem in de aarde, en bond er Beyaert aan, en ging liggen met het hoofd in zijn schild. Beyaert, die daar zoo gebonden stond aan den spere, begon honger te krijgen, en schudd'e zoo zeer met het hoofd, dat de breidel losging; daarop ging 'et weiden een eind van daar, want hij 't gras zoo begeerde. Nu zijn gekomen twaalf knechten om voêr te halen, zoo zij dagelijks plachten te doen. En als zij in 't bosch kwamen, zagen zij Beyaert, het goede Ros, en zeiden, ‘dat wij 't krijgen konden, wij zouden het geven den Koning van Vrankrijk; hij zal ons begiften en maken ons rijk.’ Met deze woorden gingen zij om het Ros te vangen, en omringden het voorzichtig, zoo dat zij 'et vingen; zij leidden het terstond naar Parijs. Daar vloog de tijding hun vooruit, dat Beyaert gevangen was; en als zij binnenkwamen, liep 'et volk om Beyaert te zien, Edel en onedel, Vrouwen en Jonkvrouwen. Te dezer tijd was Koning Carel op 't paleis en zag te venster uit. Bij hem stond Roelant. Als de Koning nederwaarts zag, hoorde | |
[pagina 102]
| |
hij daar groot geruchte, zag het volk loopen met menigten bij elkander en zeide tot Roelant: ‘Neve, ginder vecht men, laat ons er heen gaan en scheiden ze.’ Met-een gingen zij beneden; en als zij beneden waren zag hij, dat twaalf knechten Beyaert brachten. Toen zeide de Koning tot Roelant: ‘Ziet! ginder brengen twaalf knechten Beyaert gevangen, dat Ros wil ik u geven.’ ‘Heere! dat loone u God!’ andwoordde Roelant. ‘Ware ik den vromen Grave Reinout nabij geweest,’ dacht Roelant, ‘de knechten hadden zich niet onderstaan het Ros van den Edelen Ridder te vangen: ik woû dat zij er duchtig voor gestraft wierden, en zal er den raad nog toe geven!’ De knechten dan kwamen voor Koning Carel, knielden neder en zeiden: ‘Heer Koning! hier is Beyaert; dat dragen wij u op t' eener eeregifte.’ - De Koning zeide: ‘Kinderen! 't is wel;’ en de Koning vraagt, ‘waar zij 't vingen?’ Zij zeiden: ‘Heer Koning! te Bordeas in 'et woud; daar ging het weiden.’ De Koning vraagde hen: ‘of zij Reinout niet zagen?’ - zij zeiden ‘neen,’ ‘van hem en weten wij niet.’ ‘Neve!’ sprak toen de Koning tot Roelant, ‘neemt dit Ros, ik geeft het u; doet er mede dat u gelieft.’ En de Koning was verheugd dat zij Beyaert gevangen hadden: ‘Nu kan Reinout zich nergends meer ophouden,’ zei de oude Koning rustig; ‘sints hij zijn Ros verloren heeft, doe ik hem vangen en zal hem straffen voor hetgeen hij tegen mij misdaan heeft.’ - ‘Heer Koning!’ zeide Roelant, ‘doet, dat ik u raden zal, beveelt den knechten dit Ros te bewaren; en zoo zij 't uit 'et oog verliezen - doet ze stokslagen geven.’ De Koning zeide tot de knechten: ‘Ik beveel u dit Ros, op zulke straffe als Roelant gezeid heeft.’ En de knechten bewaarden het Ros, als Roelant gezeid had. De Koning zeide: ‘Neemt dit Ros wel waar, en geeft hem genoeg hoois en koren: ziet toe, dat het u niet ontloope. Zoo ge 't wel bewaart, zal ik u gifte doen. Ik zeg u voorwaar, ik verloor veel liever 1000 pond, dan dat er iets aan het Ros miskwame.’ Inmiddels ging Roelant in het paleis en kwamen daar twee Jonk- | |
[pagina 103]
| |
vrouwen en zeiden: ‘Zegt ons, Edele Grave Roelant! wanneer zult gij Beyaert berijden? wij zouden gaerne zien zijn snellen loop en sprongen.’ Roelant zeide: ‘Mejonkvrouwen! ik bid u, toeft hier eene wijle, dat ik het den Koning vrage.’ Met-een keerde hij uit de zale, en ging tot den Koning, en zeide: ‘Heer Koning! mij bidden de Jonkvrouwen, dat ik Beyaert berijden zoude, buiten Parijs, op de heirbaan, om haar te laten zien zijn snellen loop en sprongen.’ Toen zeide de Koning: ‘Ik geef u de vrije beschikking over hem.’ - ‘Heer Koning!’ zeide Roelant, ‘God loon u; zoo wil ik terstond gaan en berijden het op den grooten weg, daar 'et de Vrouwen mogen zien.’ - ‘Zoo doet!’ zeide de Koning, ‘u zal daarvoor eere geschieden, en van Vrouwen moet ons deze komen.’ Roelant ging bij de Jonkvrouwen, en zeide: ‘Heden of Zondage zal ik het berijden.’ Toen andwoordden zij: ‘Wij bidden u - beidt dan tot Zondag; hierbinnen zal men et afkondigen door geheel Parijs, dat er velen komen zullen om Beyaert te zien berijden, en hoe hij zijn loop nemen zal, en hoe hem Roelant, de onverwonnene, zal bestieren en bedwingen.’ Hier wil ik van Roelant zwijgen en verhalen van Reinout, die daar lag en sliep! Reinout werd wakker, en bemerkte, dat hij lange geslapen had; en terstond zag hij naar Beyaert, dat goede Ros, dat verloren was. En als hij Beyaert niet en zag, sprong hij op met een ontsteld gemoed, en zag rond, gelijk een mensch, die zijn zinnen verloren heeft. En als hij 't nergends gewaar werd, begon hij bittere rouw te bedrijven: hij wrong zijne handen, dat hem 'et bloed ten nagelen uitsprong, en toog zich bij de hairen, zeggende in hem-zelven: ‘O wreed geval en draaiend rad van avonture, hoe zwaar en hard valt ge mij! O dood, waarom spaart ge mij: want ongelukkiger man en was er nooit geboren! Ik zie wel! 'et is de waarheid wat men pleegt te zeggen, het eene ongeluk sleept het ander achter zich aan: ik heb Beyaert, mijn Ros, verloren en mijn broeders zijn gevangen. Ik vermat mij heden in groote verwaandheid en hovaerdij, dat ik mijn broeders den Koning nemen zoude, of met kracht hem ver- | |
[pagina 104]
| |
slaan! .... Ik zie wel, God en wil 'et niet gehengen; hij heeft den Koning te lief: men kan hem schaden, noch met woorden, noch met werken: als wel bleek aan Eggheric, die den Koning vermoorden woude, maar God waarschouwde den Koning door Elegast, den dief, dat dit niet en geschiedde.’ En Reinout voelde zijne rouw verdubbelen, en zeide: ‘Wat doen mij die sporen aan de voeten, daar ik Beyaert verloren heb!’ en hij toog in zijn droefheid ál zijn harnas van zijnen lijve. Als Reinout aldus stond in zijne klachte, kwam daar Madelgijs uit het dichtste van het bosch te voorschijn. Hij verstond de konste van Nigromantie, waarmede hij menschen en dieren vervormen konde, en maken ze nu jong, dan oud en krank, voor het oog der lieden. Hij scheen, bij hulpe van kruiden en steenen, die heimelijk in zijn kleederen genaaid waren, thands hoogbejaard en gebrekkelijk te wezen, zeer mismaakt van lichaam; de baard hing hem op de borst, en de wenkbrauwen tot over de oogen, dat hij door 'et hair heen moest zien: zoo dat hij oud scheen meer dan honderd jaar; hij kuchte en hoestte zeer, leunde op zijn stok en ging tot Reinout. ‘God geve u goeden dag!’ zeide hij; Reinout groette hem weder en zeide: ‘Vriend! voorwaar, ik meen dat ik nooit goeden dag en had, sints ik geboren ben.’ Toen zeide Madelgijs: ‘Heer, gij zult niet wanhopen: God zal u ten beste leiden. Als een mensch is in zijn meeste verdriet, zoo is hem Gods hulpe allernaast.’ - ‘Ach!’ zeide Reinout, ‘hoe ware ik te helpen uit het leed, dat mij vervolgt! Ik heb mijn broeders verloren; Koning Carel heeft ze gevangen en wil ze ter dood brengen: dat smart mij vreeselijk. En bovendien nog heb ik verloren Beyaert, mijn goed Ros! Nooit was er man van kwader avonture dan ik. Ik wilde dat mij de dood verlossen kwame van de rouw, daar 'k in sta.’ - ‘Jonkheere, en zijt niet mistroostig!’ sprak Madelgijs; ‘bidt God oodmoedig om genade: hij is zoo barmhertig, hij zal uw verdriet doen keeren in verblijden, en sparen uw broeders van de dood. Ik ben mijn leven geweest zoo verre als een Pelgrim gaan mag. Ik ben geweest tot Rome en St. Jacob, tot St. Gilles in Provenciën en tot St. Andries in Schotland; ik ben ook geweest in | |
[pagina t.o. 104]
| |
Heer, gij zult niet wanhopen: God zal U ten beste leiden.
| |
[pagina 105]
| |
't land van Jerusalem: nooit kwam ik in eenig land daar ik vond zoo schoonen man, als gij zijt, bevangen met zoo groote rouwe!’ Reinout zeide: ‘De droefheid, die ik in mijn hert heb, en is niet uit te spreken. Ik wilde, dat ik dood ware!’ Toen zeide Madelgijs: ‘Heer ik ben een arm man; hebdy iet, dat gij mij geven kunt, zoo zal ik gedenken in mijne gebeden u en al uw broeders, opdat ze God verlossen wil uit Carels handen?’ Toen zeide Reinout: ‘ik weet niet, dat ik iets hebbe, om u te geven.’ Daarmede viel zijn oog op de sporen, die hij aan zijne voeten had, en van goude waren; hij deed ze af en schonk ze den Pelgrim, zeggende: ‘Neemt deze sporen; ze zijn van fijn goud.... Daar moet mij wel veel aan uwe gebeden gelegen zijn, want zij waren de eerste gifte, die Vrouw Aye, mijn moeder, mij deed. God zegene haar! Gij bekomt er tien pond op, is 't dat gij ze verkoopt.’ Toen nam Madelgijs de sporen van Reinout, zeggende: ‘God loon u,’ en stak ze in zijn reiszak, en scheen blijde te wezen; hij vervolgde: ‘Heer! ik bidde u, hadt gij eenige gifte meer, dat gij ze mij woudt geven: te grooter zal uw loon zijn.’ - ‘Drijft gij den spot met mijn ongeluk?’ zeide Reinout: ‘zoo 't geen schande ware, een Pelgrim te slaan - ik zou uw onbeschaamdheid u doen rouwen.’ - ‘Dan zoude gij zonde doen, Heer!’ zeide de spotter; ‘hadden allen mij geslagen, dien ik aalmoezen vroeg - ik waar voor vijftig jaar reeds dood: want ik bedel waar ik kan en de nood het eischt, in kerken en in kloosters. Heer, zoo ik niet heb, en men mij niet gave - waarvan zoû ik leven?’ - 't Is waar,’ zeide Reinout, ‘ter nood moet men wel bidden.’ - ‘Nu spreekt gij wijs, Heer,’ zeide de gewaande Pelgrim, en steende uitermate pijnlijk. ‘Edel Heer, ik bid u om Gods wille - hebdy iet meer, dat gij mij geven wilt - zoo doet gij wel, en God zal u loonen, en redden uw broeders van de dood, en troosten u in uw verdriet.’ - ‘Neemt dan dien tabbaart,’ zeide Reinout; ‘waar gij komt, gij moogt er wel tien pond op verteeren. Ik offer hem ter eere Gods en zijner Moeder; St. Jan en alle Heiligen, dat zij mijn broeders | |
[pagina 106]
| |
beschermen, ze redden van een smadelijke dood, en God mij geven moog, dat ik des Konings toorn kunne ontvlieden - want kreeg hij mij in zijne macht, nu ik Beyaert kwijt ben, hij dede mij hangen.’ Madelgijs nam den tabbaart, plooide dien samen, en deed hem in zijn reiszak. Toen zeide hij weder tot Reinout: ‘Heer, hebt ge niet iets behouden? Ik wilde, om de liefde Gods, dat gij het mij gaaft.’ Toen was Reinouts geduld ten einde: hij verhief zijn zwaerd en zeide: ‘Wat! gij valsche Pelgrim! drijft gij den spot met mijne liefde Gods? Gij zult weten, dat gij u ten koste van Reinout vermaakt hebt!’ De Pelgrim ontsprong den slag, en schutt'e dien op zijn stok. ‘Voorwaar, ik zeg u!’ riep Madelgijs, ‘sloegt ge me nog - het zou u kwalijk komen; ik zoude mij weeren!’ - ‘Zoudt gij u weeren!’ riep Reinout: ‘ik zeg u - al waart gij zoo vele als de boomen in dit woud, daar zoû mij, zoo ik slaan wilde, géen ontgaan.’ - ‘En ik zeg u,’ zeide Madelgijs, ‘gij weet luttel wie ik ben of wat ik kan.’ Deze woorden vuurden Reinout aan; hij verhief op nieuw zijn zwaerd en sloeg naar Madelgijs, die verschrikt ter zijde sprong en den slag weder schuttede op zijn stok. Toen toonde hij zijne konste, en veranderde zich van een grijzaart in een jongeling van twintig jaren. Als Reinout dit zeg, stond hij verbaasd en vervaerd: ‘Wee mij,’ riep hij bij zich-zelven, ‘wat overkomt mij! Maar keert mij 't goed geluk ook den rug - daar is niemant zoo kloek, of ik zal met den zwaerde hem te woord staan. Mijn broeders zijn gevangen en den dood gewijd; mijn Ros heb ik verloren: de rampen volgen en verdringen elkaâr: daar komt nu de Duivel Beëlzebub, om mij te beproeven: ik zal met Gods hulp weten, of het bedrog is, of werking van den Booze!’ En Reinout sloeg een zoo snellen en vreeslijken slag, dat Madelgijs meende dood te blijven; toch ontweek hij het zwaerd, schoon met moeite: ‘Wat doet gij!’ riep hij, ‘kendy mij niet, neve Reinout?’ - ‘Neen ik!’ zeide Reinout; ‘wie zijt gij?’ Toen maakte Madelgijs zich bekend; en als Reinout zijn name gehoord had, viel hij hem te voet, en zeide: ‘Ik bid u, oom, vergeeft mij! Schenkt mij uwe hulpe. God geve, dat gij ze mij verleent, om | |
[pagina 107]
| |
mijn broederen bij te staan; ik heb Beyaert, mijn Ros, verloren: en met dezen al mijn toeverlaat!’ Madelgijs zeî: ‘Welaan! ik zal u Beyaert te-rug bezorgen; doet, wat ik u heeten zal.’ Toen trok Madelgijs Reinout een oude huike aan over zijn harnas; de huike had geene opening, dan waar men het hoofd door stak. Toen gaf hem Madelgijs eenen hoed, daar menig teeken aan stond van lood, en dede hem twee oude hozen aantrekken. Daarop vermomde Madelgijs zich-zelven in gelijker voege en veranderde Reinout in de gedaante eens mans van honderd jaar, zeer krank en mismaakt van lichaam: zijn baard graauw en lang, en de wenkbrauwen over zijne oogen. Nu schikten zij hen tot gaan, en allen, die ze tegenkwamen, zagen ze na, om dat hun dochte, dat zij nooit zoo arme, mismaakte Pelgrims gezien en hadden. En wanneer zij uit der lieden gezicht raakten, waren zij weder jongelingen en koene Ridderen. Zoo gingen zij tot het einde van het woud te Bordeas; toen zaten zij neder onder een hagedoorn. Niet lang en hadden zij daar gezeten, of Madelgijs zag vier Monniken komende, rijdende te paerde. ‘Blijft hier en wacht mij!’ zeide Madelgijs; ‘ik zal de Monniken te gemoet gaan, die ginder komen rijden: want ik zoude gaerne biechten.’ - ‘Doet dat, oom,’ zeide Reinout, ‘het zal er ons te beter om gaan.’ Hiermede ging Madelgijs de Monniken tegen, en zeide: ‘God geve u goeden dag!’ - ‘God loon 't u, Pelgrim!’ zeiden de Monniken. ‘Gij hebt al menigen mensche overleefd,’ vervolgde éen hunner. - ‘Ik bid God, dat hij mij leven laat, zoo lang daar menschen zijn die mij aalmoezen geven,’ sprak Madelgijs; ‘en dat ik ontbonden worde van mijne zonden: ik bid u Heeren, dat gij mijne biecht hooren wilt!’ Toen zeide een der monniken: ‘Gaat tot een Parochiaan hier in de nabijheid, goede Pelgrim: wij mogen niet toeven.’ De Monniken voerden met zich mede een schoonen gouden kop, daar menige kostelijke steen aan stond, die in de zon zijn heerlijk | |
[pagina 108]
| |
schijnsel als schitterende stralen afwierp: de kop was zoo groot als men niet velen gezien en had; en was gewijd door den Paus van Rome, en was genaamd ‘Christelijk’, en dusdanig éen als die, welke den Heere met zijn Jongeren op den Witten Donderdag gediend hadde. Madelgijs zeide, zijne blikken op den kop gevestigd houdende die met eerbied door de Monniken gedragen werd: ‘Heeren gij ziet wel, dat ik een arm, krank mensch ben, stijgt af, en hoort mijne biechte, opdat ik niet in mijne zonden sterve en eeuwig verloren ga. Ik bidde u-allen, om den wille van den goeden roover, die aan den Cruice genade kreeg - dat gij hier wilt nederknielen in gebede - want ik mij kwalijk bevinde en hebbe geen halve stonde meer te leven.’ En Madelgijs verschoot nog bleeker dan hij te voren was. De Monniken stegen van hunne paarden, en stonden hem bij. Een tweetal begaf zich in kniegebeden. ‘Heeren, ik moet u klagen mijn misval,’ zeide Madelgijs met een gebroken stem: ‘ik hadde mij vergaderd met bedelen wel twintig pond, en daar kwam tot mij Reinout (die liever hangen moest te Montfaucon!) en sloeg mij met dezen stok, met ijzer beslagen: het is echter niet mijn verlies van het goud, en de pijne mijns lichaams, die ik betreur, maar dat mijn stervensuur verhaast is, en ik het Hemelrijk verliezen zal, en zal branden in der helle, ten zij dat gij, Heeren, mij den gewijden kop laat kussen, dien gij daar bij u hebt....’ - ‘Het is een kostbaar en heilig vat,’ zeide de Monnik, die er zich bij Madelgijs meê nederboog, om hem den kop te laten kussen. ‘Het is lang verloren geweest, om de zonden des volks....’ - ‘En mag niet weêr verloren worden,’ zeide Madelgijs, en rees op in de gedaante van een koenen Ridder, en den kop met de eene hand ontrukkende aan den Monnik, sloeg hij hem met den ijzeren puntstok ter neder. Daarop ontliep hij den anderen met den schat. Hoewel vervaerd van zijne gedaanteverwisseling, volgden zij hem, zoo zij best mochten, naar hunne lange kleederen hun toelieten. Toen éen hem tamelijk nabij was, sloeg hij ook dezen, dat hij duizelend neêrstortte; en, na elkander, ook de beide laatsten. | |
[pagina 109]
| |
Madelgijs en de Monniken waren Reinoude, die onder de hagedoorne zat, uit 'et gezicht. Toen Madelgijs tot hem terug-keerde, zeide hij: ‘Neve! ik heb hier twee van der Monniken paerden, zitten wij haastig op, en rijden wij tot Parijs, opdat Koning Carel uw broeders niet en hinge, voor wij aankwamen.’ - ‘KéGa naar voetnoot+, oom!’ zeide Reinout - ‘ik duchte, dat gij iets kwaads gemaakt hebt!’ - ‘Laat varen deze tale!’ zeide Madelgijs; ‘stijgt te paerde, eer gij schuldig wordet aan de dood uwer broeders.’ Reinout deed als hem gezegd werd. De beide Heeren togen haastig naar Parijs, en stelden zich te voet en in den schijn van Pelgrims, toen zij voor de brugge kwamen. 't Was Zondag en den tijd, dat Roelant - Beyaert berijden zoude, op de baan buiten de stad, als vroeger gezegd is. Madelgijs en Reinout zagen eene schure openstaan, daar veel stroois in was; daar nam Madelgijs een arm vol van mede, en droeg het op de stadsbrugge, en ging er op zitten. ‘O lieve gezel,’ zeide hij tot Reinout, dat de lieden het hoorden, ‘hoe zuldy op dat stroo komen? Ik weet, dat u het lange staan zeer pijnlijk is: want gij hebt verre geloopen; dus zuldy u zeer wee doen, eer gij te zitten komt.’ Meteen is daar een man bij hen gekomen, die uit de kerke kwam. Madelgijs riep en zeide: ‘Ik bidde u, lieve vriend, dat gij doch mijn gezel helpen wilt, dat hij te zitten kome op dit stroo, opdat hij zich geen wee en doe.’ Als de goede gezel dit hoorde van Madelgijs, deed hij 't gaerne, en hielp Reinout te zitten, ende hij gaf Reinout eenen penning, en dacht, hij en mochte dien nergends beter besteden. Maar als Reinout den penning hadde, gaf hij 'em Madelgijs in de hand, en die stak 'em in zijn tasch. Toen er maaltijd ten Hove gehouden was, begonnen de Heeren zich naar buiten te spoeden, ter plaatse, daar Roelant met Beyaert rijden zoude. Madelgijs, zittende op de brugge met Reinout, bracht van onder zijn kleederen den kop te voorschijn, dien hij den Monniken genomen had, en zett'e dien tusschen hem en Reinout, en goot dien vol uit | |
[pagina 110]
| |
zijne reisflessche met eenen wijn, dien hij-zelf bereid had. Toen gaf Madelgijs - Reinout weder zijne sporen van goud, en zeide: ‘Neve, doet uwe sporen aan uw voeten.’ - ‘Helaas,’ zeide Reinout, ‘gij doet kwalijk, oom, dat gij den spot met mij drijft: wat vermag ik met sporen, sints ik Beyaert kwijt ben?’ Madelgijs zeide: ‘Reinout-neve, doet ze aan uwe voeten - 't zal u ten goede komen. Trekt er uw kousen over. Ik zal u Beyaert te berijden geven. Maar dit zeg ik u: als men er u op helpt, zuldy twee werf aan de andere zijde er af vallen; maar de derde reize, als zij er u op zetten, zult gij u in den zadel houden.’ En op dat oogenblik verlieten de Heeren het Hof. Eene groote schare van poorters ging voor de Ridders uit; daarop kwamen twee scharen van landlieden; en als die voorbij waren, kwam er eene schare van Vrouwen. Hierna volgden de Edelen, heerlijk gezeten op hunne goede Rossen. En bij Madelgijs en Reinout stonden op de brugge vele Jonkvrouwen, die 'et volk zagen voorbijtrekken, zoo Edel als onedel. ‘Gespelen,’ zeide daar eene Jonkvrouw, ‘welke dunkt u de schoonste der Ridders, die heden over de brugge gingen en gaan zullen?’ Toen zeide er eene: ‘'t Is Roelant, die FerraguteGa naar voetnoot+ versloeg.’ Eene andere jonkvrouw zeide: ‘'t Is Olivier!’ - ‘Neen,’ zeide eene derde, ‘het is de Hertog van Beieren.’ Als al de Jonkvrouwen hare meening gezegd hadden, en elken Ridder geprezen om deugden, schoonheid en moed - nam daar éene het woord, die nog niet gesproken had, en zeide: ‘Ik zeg u in waarheid: ik weet een schooner man dan gij er eenig genoemd hebt.’ De andere Jonkvrouwen vroegen, wie de Ridder was? - ‘Kent gij hem niet?’ sprak zij: ‘'t Is een Ridder, genaamd Reinout, en mag hier in 'et land niet komen. Ware hij niet gebannen, hij zoû de schoonste man wezen, die van dezen dag over de brugge gaan zoude.’ Deze woorden der Jonkvrouwen hoorde Reinout van waar hij zat, en lachte. Madelgijs, hoorende dat Reinout loeg, zeide: ‘Neve wat gij doet - en lacht niet!’ - ‘Gij hebt gelijk!’ sprak Reinout: | |
[pagina 111]
| |
‘Ik was mijne kleeding vergeten, door het zoet gesnap der Jonkvrouwen.’ Intusschen waren de meeste Heeren voorbij Madelgijs en Reinout en over de brugge gereden; Koning Carel begon te naderen, Roelant ging bezijden hem, en Beyaert werd vooruitgeleid; de twaalf knechten, wien hij bevolen was, hadden 'et elk aan een koord. Toen Koning Carel over de brugge reed, zag hij Madelgijs en Reinout en den gulden kop, die tusschen hen-beiden stond. ‘Ziet, neve!’ zeide de Koning tot Roelant: ‘tusschen die twee Pelgrims staat een kop, zoo schoon dat ik om geen duizend dukaten hem maken dede.’ Roelant zeide: ‘Gij zegt waar, Heer Koning!’ De Koning zeide: ‘Laat ons den Pelgrims vragen van waar hun de kop gekomen is.’ Koning Carel en Roelant reden tot de Pelgrims; toen werd juist Beyaert tot den Koning geleid; en Beyeart rook aan de Pelgrims, en herkende zijnen Heere; het Ros toonde dat het blijde was, en draafde zoetelijk op de brug heen ende weder. En de Koning vroeg den Pelgrims: ‘Zegt mij, Pelgrims! van waar kwam u deze kop?’ Madelgijs andwoordde: ‘Ai, Heere! gij vindt doch overal goeds genoeg: ik zegge u voorwaar - hadde ik mijnen kop meenen te verliezen door het volk, dat hier van daag voorbijgereden is of nog komen zal, ik en had hem niet in gebruik genomen of laten zien. Maar dank heb de Koning van Vrankrijk, die zoowel der armen luttel goed bewaakt, als dat der rijken, die veel hebben.’ - ‘Zegt mij,’ andwoordde de Koning, ‘van waar gij den kop hebt. Ik wil 'et weten.’ Madelgijs andwoordde: ‘Het geld, daar de kop om gemaakt werd, is gedurende langen tijd uit aalmoezen in kerken, kloosters en kapellen vergaderd. De kop is een dusdanige, als waaruit onze Heer met zijne Jongeren gedronken hebben, op Witten Donderdag: hij is gewijd, en genaamd “Christelijk”; en de Paus van Rome heeft er de Misse mede gedaan, en de genade werd er aan verbonden, dat wie uit den kop met een Godvruchtig herte drinkt, vergiffenis van al zijne zonden bekomt.’ Onder dit gesprek, knielde Beyaert voor Reynout neder. Toen | |
[pagina 112]
| |
zeide de Koning: ‘Merkt wel, neve Roelant: ik zegge u, deze zijn uit den Hemel gezonden, want de stomme dieren doen hun eerbiedenisse.’ Madelgijs greep nu zijn stok, en sloeg er Beyaert mede, dat 'et op zijn voeten sprong. ‘Waarom slady dat Ros?’ zei de Koning. ‘Heer!’ antwoordde Madelgijs, ‘had ik uw Ros niet gekastijd, het hadde mijn gezel geslagen: daarom bid ik u, dat gij 't wat achterwaarts laat leiden, dat wij 't mogen ontkomen: want wij vreezen 'et zeer.’ Toen zeide de Koning: ‘Ik geef u duizend dukaten voor uwen kop.’ - ‘Heere! hij is een dusdanige, als waaruit onze Heer met zijne Jongeren gedronken hebben op Witten Donderdag; hij is gewijd, en de Paus van Rome heeft er Misse mede gedaan....’ - ‘Al is hij gewijd, Pelgrim!’ zeide de Koning, ‘waant daarom niet, dat ik er een dukaat te meer om geven zoude: God behoede u en mij, dat er hier simonieGa naar voetnoot+ gepleegd zoude worden! Wat prijs vraagt gij voor den kop, dat hoog kostelijk gulden drinkvat?’ - ‘Heer, mij en staat niet den kop u te geven; gij moest mij veeleer den Koning wijzen.’ Koning Carel zeide: ‘Men zegt, dat ik de Koning ben.’ - ‘Zoo en belgt u niet,’ zeide Madelgijs, ‘dat ik zoo oneerbiedig tot u gesproken heb.’ - ‘Neen ik, vriend!’ andwoordde de Koning; ‘wel moet gij varen! gij en kendet mij niet, wat wilde ik u dan wijten? Maar geeft mij den kop - ik zal u geven duizend dukaten en een vruchtbaar land in levenslang gebruik.’ - ‘Heer Koning! dit en staat mij niet te doen - ten zij ge vergeeft al den genen, die u misdaan hebben. Gij weet, dat God allen vergaf, die Hem den dood aandeden, toen hij hing aan de galge des Cruices....’ De Koning zeide: ‘Vriend! gij zegt waar: doch Reinout heeft mijn zone Lodewijk, den gekroonden Koning, vermoord, en zijne | |
[pagina 113]
| |
straffe mag ik hem niet kwijtschelden. Ook is daar éen, geheeten Madelgijs, een snoode toovenaar, dien haat ik nog veel meer. Ik wenschte, dat ik hem gevangen hadde.... Zegt mij, Pelgrim! wat man is 'et, die hier bij u ligt?’ - ‘Eilaas, Heere!’ zeide Madelgijs: ‘'t is mijns vaders broeder, en kan niet zien noch hooren; des heb ik groot verdriet.’ Toen zeide de Koning: ‘Pelgrim! geeft mij den heiligen kop, en ik zal God bidden, dat Hij uwen gezel geneze.’ ‘Hier ligt hij,’ ging Madelgijs voort, ‘hier ligt hij, die in vijftig dagen niet hoorde noch en zag; en kan ook niet spreken. 't Geschiedde t'eener nacht, dat hij verstand, memorie, krachten en wetenschap verloor, waar wij geherbergd waren. En eergisteren vonden wij eene wijze vrouwe, die zeide ‘mocht hij komen tot de stad, waar hij Beyaert berijden kon - hij zou genezen van al zijne kwalen.’ - ‘Zoo dit waar was,’ zeide de Koning, ‘dan kwaamt gij hier ter goeder tijd.’ Madelgijs zuchtte en sprak: ‘Men moet een ding beproeven, eer men weet wat het uitwerken kan.’ - ‘Pelgrim!’ zeide de Koning; ‘geeft mij den kop tot den aangeboden prijs, en ik zal uwen gezel het Ros Beyaert laten berijden!’ Madelgijs, deze woorden hoorende, zeide: ‘Koning, in Gods name! en om dat gij de Koning zijt, moge dit alzoo gebeuren!’ De Koning nam den kop in de hand, en zich tot Roelant keerende, zeide hij: ‘Edel Grave Roelant! ik draag u op, den Pelgrim te geven wat ik heb toegezegd, en bidde u, dat gij zijnen gezelle - Beyaert bestijgen laat!’ Toen liet de Koning Beyaert brengen op de heirbaan buiten Parijs, en ook de Pelgrims kwamen daar met groote moeite. En als zij op de baan waren, zeide Koning Carel tot Roelant: ‘Edel Grave, ik bidde u, doet dezen armen Pelgrim rijden op Beyaert, dat 'et aan zijn herstel bevorderlijk zij!’ Roelant stemde hier gaerne in toe, nam hem in zijn armen en zett'e hem niet zonder inspanning op het paerd. Als hij hem op Beyaert geholpen had, viel er de Pelgrim aan d' andere zijde weder | |
[pagina 114]
| |
af. Roelant had er deernis meê, hielp er hem aan genen kant weder op; maar de Pelgrim zakte er weêr af aan dezen. ‘Heer!’ zeide Madelgijs tot Roelant, ‘gij doet zware zonde, dat gij aldus u vermaekt met mijn armen gezel: uw Ros is groot; valt hij er weder af - hij zal 'et besterven.’ Koning Carel zeide tot Roelant: ‘Ik bidde u, houdt den Pelgrim zoo vast, dat hij niet en valle.’ Roelant nam den Pelgrim weder, hielp hem op Beyaert, en hield hem zoo vast, dat hij niet vallen en mochte. Toen Reinout nu weder op Beyaert gezeten was, zat hij stevig in den zadel, en zett'e zijne voeten in de gouden stijgbeugels. Eilaas, daarmeê waren de twaalf knechten, die Beyaert bewaarden, het goud en de eere kwijt, hun door Koning Carel toegezegd! ‘Ik zoude gaerne alleen rijden!’ sprak Reinout. ‘Laat den Pelgrim alléen rijden,’ zeide de Koning. ‘God heb lof, lieve gezelle, dat gij spreekt!’ riep Madelgijs: ‘kunt gij ook zien en hooren?’ - ‘Ja ik,’ zeide Reinout, ‘ik ben al mijn leed te boven!’ - ‘Hoe!’ riep de Koning, ‘is hier mirakel geschiedt? - Heer Bisschop! doet ons halen kruicen en vanen ten omgange: want God heeft ons groote gunst gedaan.’ Madelgijs had met zijner konste Reinout zijn kracht hergeven. En Reinout, op Beyaert gezeten, ziende dat men op hun niet en achtte, gaf het goede Ros de sporen. Beyaert voelde naauw, dat hij zijn lieven meester droeg, of hij zett'e zich te loopen en zijn eerste sprong mat wel elf schreden. De knechten, dien 'et Ros bevolen was, hielden kwalijk de koorden. Madelgijs, die ziende, hinkte pijnlijk heen end' weder, roepende: ‘Heer Koning, wat zal 'et wezen! mijn gezel is op uw Ros gezeten - voorwaar het zal hem den hals breken....’ En de bedrieger wrong zijne handen, trok zijne haren uit, en scheen groote rouwe te bedrijven. Toen de Koning Madelgijs aldus gebaren zag, had hij deernis met hem, riep de Twaalf Genoten tot zich, en bad hun, ‘dat zij Beyaert wilden vangen en den mensche die op Beyaert zat, en brengen ze te-rug.’ | |
[pagina 115]
| |
En aanstonds gaven de Genoten hun paerden de sporen: de voorste waren Roelant en Ogier; daarna de Hertog van Beieren en Samsoen van Borgondiën; voords alle de anderen; zij renden wat hun rossen loopen mochten, en achterhaalden Reinout, die op Beyaert zat, tot op een boogscheut afstands. Reinout had al herhaaldelijk omgezien, of men hem ook volgde: ten laatste zag hij de Genoten. ‘Hoe gaerne wist is,’ sprak hij, voortrijdende, ‘of het ten goede of ten kwade is, dat mijn magen mij volgen. Wist ik, dat 'et ten kwade ware - ik zoude mij liever wreken over hen, dan over een vreemd.’ Met deze woorden trok hij zijn zwaerd, en hield Beyaert staande tot dat ze hem nader kwamen; en als ze zoo dicht in zijn nabijheid waren, dat ze Reinout hooren mochten, riep hij tot de Genoten: ‘Gij Heeren! hebt gij mijn dood gezworen? Zegt 'et mij!’ Toen zeiden ze: ‘Reinout! neen wij, Ridder koen!’ - ‘Reinout-neve!’ zeide Roelant, ‘wij en dachten niet dat wij ú hier vinden zouden.’ - Zijdy daar, neve Reinout?’ vroeg Bisschop Tulpijn. ‘Ja ik!’ andwoordde de Ridder. Toen zeide Ogier: ‘Reinout-neve! mij verwondert van u, dat gij hier zijt.’ Olivier zeide: ‘Zegt mij doch, neve! wie is de Pelgrim, die bij den Koning stond?’ - ‘'t Is mijn oom Madelgijs!’ was het antwoord. ‘'t Is, die 'et wezen zoude,’ merkte Roelant aan: ‘hij en doet niet dan met den Koning spotten.’ Toen zeide Reinout: ‘Ik bid u, neve Roelant! dat gij hem niet willet aanklagen!’ Roelant zeide: ‘Neen, neve! om uwentwille!’ - ‘Heer Bisschop!’ sprak Reinout nu, ‘ik bidde u, bij al de vriendschap, die ik u te-rug moog bewijzen, dat gij mijn broeders in uw geleide nemet, die de Koning gevangen houdt. En gij, Baroenen! u bid ik mede, dat gij mijn broeders tegen Koning Carel wilt verdingen, en niet en gehengt dat men ze ter galge leid om ze te verdoen.’ Met dat Reinout dit gezeid hadde, sprak daar Foukens zone: ‘Ik zegge u, Reinout! dat ik u gevangen leveren zal aan den Koning, die u en uw broeders morgen, zal doen hangen.’ Reinout hoorende deze woorden van den Schildknaap, wierd hij toornig, zeggende: | |
[pagina 116]
| |
‘God behoede mijn broeders voor alzulke dood! ik hoop dat gij liegen zult.... en komdy nader - ik zal et u vergelden.’ De ruiter nu kwam nader om hem te vangen; Reinout verhief zijn zwaerd, en sloeg hem 'et hoofd van het lichaam. ‘Reinout-neve, dank hebt!’ zeide Roelant: ‘gij gaaft hem zijn sinds lang verdienden loon!’ Toen zeide Reinout: ‘Gij Edele Baroenen, blijft alle met Gode! die moge u in zijn hoede ontvangen; ik bevele God mijn broeders en reken voor hen op uw geleide: mijn oom Madelgijs moge God barmhertig zijn. En hiermede neem ik oorlof aan u, en scheide van hier.’ Zoo nam Reinout afscheid van de Heeren en reed haastelijk naar Montalbaen. |
|