Karolingsche verhalen
(1948)–J.A. Alberdingk Thijm– Auteursrecht onbekendCarel en Elegast - De vier Heemskinderen - Willem van Oranje - Floris en Blancefloer
Het dertiende capittel.Hoe Reinout bij Parijs kwam met Beyaert om zijn broeders te verlossen, en zond een bode aan Carel of men de zoene mocht treffen. En wat zoen hij den Koning dede bieden met den bode. MET groote droefheid en onrust in het herte, was Reinout weêrgekomen te Montalbaen; hij beklaagde zeer zijn lot, dat hij zoo van zijn broeders had moeten scheiden. Hij had ook gehoord, dat Koning Carel ze gevangen had, en zich voorgenomen ze ter dood te brengen. Het was al in rouwe om de Heeren, al dat te Montalbaen was. Reinout wapende zich en dede Beyaert bekleeden en zadelen, | |
[pagina 95]
| |
en zat op het Ros. Hij vertrok van Montalbaen en reed naar Parijs, zeer beklagende zijn ongeluk en zeggende in zichzelven: ‘wáar dat hij mijn broeders brenge om ze te dooden, ik zal ze nemen, of zelf 'et leven laten!’ Als hij aldus peinzende voortreed, kwam daar een knecht loopen, die sterk en snel was, en had een staf op zijn schouderen met ijzer beslagen. Reinout zeide bij zich-zelf: ‘Komt deze licht om mij te volgen en bespieden? ik zou noch arm, noch zwaerd, noch Beyaert, het goede Ros, moeten hebben, zoo ik 'et niet aanstonds te weten kwame!’ Toen reed Reinout den knape tegen en sprak tot hem: ‘Volgst du in euvelen moede, om mij hinderlijk te zijn? Spreek op! ik wil 'et weten!’ De man zeide: ‘Zoû ik u volgen met een inzicht ten kwade? - dat waar niet welgedaan: want gij zijt mijn Heer, en ik ben uw knecht. Uw vader gaf mij, op uw moeders kasteel, 400 pond vele jaren te rente; die mag ik verbruiken.’ Reinout, van den bode dit hoorende, zeide tot hem: ‘Zeg mij dijn name?’ Hij zeide: ‘Ik ben geheeten Rignant van Napels.’ Toen zeide Reinout: ‘Zoo moogst du een boodschap doen bij den Koning van Vrankrijk: maar alvorens dijn boodschap te doen - begeer eenen borg tot zekerheid en vast geleî, dat du moogst gaan end' komen ongeschend aan het leven. Dan, doe dijne boodschap.’ - ‘Ik wil 'et gaerne, Heer!’ zeide Rignant; ‘het is wel recht: want ik ben uw knape. En als ik mijn boodschap doe, en daar spreekt iemant in mijn rede, voorwaar ik zeg u, ik sla hem met mijn staf, dat hij nimmermeer op en stond.’ Toen zeide Reinout tot den bode: ‘Zeg den Koning in het openbaar voor zijne Baroenen, dat ik hem bidde dat hij mijn broeders spare; en zeg hem, dat ik gaerne zijne genade inriepe, wollen en barvoets, en geve de meeste zoene, die ooit voor man gegeven is. Ik wil Lodewijk negen werf opwegen met goude, en geven het den armen, dat het kome te bate zijner ziel. Ik wil maken een beeld van goud zoo groot als Lodewijk was, ter zijner gedenkenis; en stichten een kerke tot eere van Onzer Vrouwe, en voeden de Priesters met mijn eigen goed, dat men daar zinge alle dagen de | |
[pagina 96]
| |
zeven getijden. Noch wil ik hem geven.... ja, ik geve hem Beyaert, mijn goed Ros! .... Ik wil mijn vrijheid ten offer brengen, en mijn kasteel Montalbaen wil ik ontvangen van hem te leen. Dit alles zal ik doen, wil mij de Koning laten verdingen mijn leven, en het leven mijner broeders; want hij de Koning is. Ware 't ook, dat hij mij hier in 't land niet zien mochte, ik en mijn broeders willen gaan over zee. En is 't, dat de Koning daarintusschen over zee komt, wij willen hem dienen met ziel en lichaam, en dat zoo getrouwelijk, dat hij niemant in zijn Hof ons gelijk vinden zal: want wij hem niet begeven zullen om leven noch om dood. ‘Maar is 't, dat de Koning niet stemt in mijn aanbod - zeg hem dan, dat ik zal komen in 'et land en verbranden dat ik kan: ik zal sparen klooster noch kerke, en nemen 'et goud en zilver, dat ik er in vinde en betalen mijne Ridders en zoudeniers daarmede. En ik zal den Koning het zelve doen, dat ik Lodewijk deed; want ik heb gehoord van hem, dat hij des nachts gaat te metteneGa naar voetnoot+: dan zal ik hem waarnemen, 't zij in de kerke of elders, en slaan hem met mijnen zwaerde dood.... Zóo - zóo, zal ik mij over den Koning wreken; of hij zal mijn broeders los laten en peis geven.’ Toen Reinout dit gezegd had, overpeinsde hij zijn opzet, en zeide zuchtende: ‘God behoede mij voor zulk een onheil, dat ik den Koning, mijn oom, slaan zoude: ik heb hem zoo veel misdaan, dat ik 't niet meer kan goedmaken.’ Toen zeide hij tot den bode: ‘Doe mij deze boodschap eerlijk en trouw, dat bid ik dy; en als du koomst in des konings zale, zoo groet wel hoofdzakelijk de twaalf Genoten; in zonderheid Bisschop Tulpijn, en zeg hun, dat ik mijn broeders beveel in hun geleide, opdat zij, zoo de Koning ze ter dood wil brengen, hen beschermen. Dit zelve bid ik ook al mijnen magen: dat zij voor 't minst er nog raad en daad toe doen, en naar de strafplaats rijden: want blijft de Koning onverzettelijk, en wil hij mijn broeders doen hangen - ik zal het oogenblik waarnemen als zij onder de galge komen, en mijne kracht proeven, en slaan dat ik mag: en het zal er dus toegaan, dat mijne broeders daar niet sterven | |
[pagina 97]
| |
zullen! - Maar, ik zegge dy,’ vervolgde Reinout, ‘eer du de boodschap doest, neem immer goeden borg en vast geleide, dat du wel ontzien en ongeschend moogst gaan en keeren.’ De bode zeide: ‘Heer Reinout, wees gerust: ik zal uwe boodschap doen: het verga er mede als 'et mag.’ Met deze woorden nam de bode van Reinout oorlof en liep met der haast naar Parijs in 's Konings zale. En als hij daar kwam, zag hij den Koning komen uit de kamer: toen begon de bode zich te schamen, dat hij voor zulken Heer zoude staan met een staf, nochtans en woû hij ze niet uit der hand zetten. Ten laatste besloot hij den staf onder zijn voeten te leggen, en viel voor den Koning op zijn kniën, en dede hem grooten eerbied. Daarop stond hij op, en zag stoutelijk naar den Koning heen, zeggende: ‘Edel Heer Koning, ik brenge u eene goede boodschap!’ De Koning zeide: ‘Goede boodschap moet mij altijd welkom zijn: nu zegt ons met wat boodschap gij beladen zijt.’ De bode zeide tot den Koning: ‘Eer gij mijne boodschap hooren zult, begeer ik van u de gunst van vaste vrede en goed geleî: dat ik wel ontzien en ongeschend moog gaan en keeren: anders en zeg ik u mijn boodschap niet; want, Heer Koning, zoude men oneer of schade beloopen, zoo ware men dikwijls ongereed om menige boodschap te doen.’ - ‘Gij zegt waar, bode!’ andwoordde de Koning; ik belove u vrede: en zweer u dat niemant u misdoen en zal, of uw leven nemen; neemt er Roelant tot een borge voor, die daar in den kring staat: hij is een der sterkste van de waereld: des moogt gij zonder vreeze zijn.’ De bode andwoordde den Koning: ‘Roelant moge hem niet belgen: ik name liever een borge door wien ik zonder vreeze ware.’ De Koning zeide: ‘Olivier! weest mede mijn borge: vriend, willen u deze twee Edelen geleiden, gij zult gaan en keeren wel ontzien en ongeschend: niemant ter waereld durft u tegengaan.’ Toen zeide de bode: ‘Heer Koning, deze Heeren en mogen hen niet belgen, ik had gaerne andere borgen.’ Toen zeide de Koning: ‘Geleid dezen bode ten Bisschop Tulpijn: | |
[pagina 98]
| |
- ik zegge u, bode, willen u deze drie Heeren geleiden in gaan en keeren, gij moogt veilig zonder vreeze zijn.’ De bode zeide tot den Koning: ‘Deze Heeren zijn goed, maar nog had ik liever andere borgen, die mij beter genoegen zouden.’ Dit wekte des Konings bevreemding, maar meer nog zijn ongeduld: ‘Wijst hem Ogier!’ zeide hij; ‘bode!’ ging hij voort: ‘willen u deze geleiden, zoo kan niemant u te lijve dan God-alleen.’ De bode zeide: ‘Heer Koning, zij mogen mij niet genoegen, ik kenne eenen, dien ik nog liever ten vaste borge hadde dan deze allen.’ Toen de Koning den bode deze woorden hoorde spreken, werd hij gram en zeide: ‘Bist du de Duivel, die ons hier alle durft trotseeren, en waagt te zeggen, dat de beste borgen dy niet naar den zin zijn? Nog éénmaal - en ten laatste!’ Toen zeide de bode vrijmoedig: ‘Heer Koning! geeft gij mij oorlof te kiezen geleide - zoo en wilt u niet belgen; gij moet zelver mijn borge wezen!’ De Koning zeide: ‘God loone u, bode! dat gij mij eere doet: ik zal u in gerechte hoede nemen en verweeren tegen allen en alles dat u schaden mocht!’ en dat zwoer hij bij zijner kroone. ‘Heer Koning!’ zeide de bode, ‘gij zijt Koning en moogt uw woord niet herroepen: dus zal ik mijn boodschap doen. Wilt na mij hooren! Heer Koning, dat God u lange spare! U groet één, de bedroefdste man die in de waereld is; een Ridder, de beste, dien ooit de zon bescheen, en de Edelste, die ooit van moeder leven ontving: Heer Koning, het is uw zusters kind, Reinout. Vriendelijk doet hij bidden, of gij u tot genade wilt verwaerdigen, en sparen zijn drie broeders, die gij gevangen houdt. Is 'et, dat het u gelieven mag hem en zijn broeders, in genade aan te nemen - hij wil gaerne beteren, wat hij en zijn broeders misdaan hebben: zij willen u te voet vallen, wollen en barvoets, en geven de meeste zoen die ooit over man gedaan is; hij wil Lodewijk negen werf opwegen met goud, en wil u maken een beeld van goude zoo groot en schoon als Lodewijk was, en geven het wegens Lodewijks dood. Hij wil doen maken ter eer van Onzer Vrouwe een schoone kerke, en voeden de Priesters met zijn eigen goed; hij zal houden de zeven getijden alle | |
[pagina 99]
| |
dagen, en elk Priester alle dagen doen een misse; Montalbaen wil hij te leen ontvangen, of u laten doen met dat kasteel dat u gelieft; in alle kerken of kloosteren van Christenrijk zal hij een maand lang doen zingen alle dagen eene dienst voor Lodewijks ziele, en Beyaert, dat goede Ros, zal hij mede u geven: en is 't, dat gij hem in dezen lande niet zien of gedoogen wilt, zoo zal hij trekken met zijn broeders over zee; en ware 't dat gij bij hem kwaamt, zij zouden u bijstaan en in geener nood begeven. Zoo dan, Heer Koning! vermag 'et uw Edelheid - wilt hem en zijn broeders genadig zijn!’ Toen zeide de Koning tot den bode: ‘Bericht mij Reinout iet meer?’ Toen zeide de bode: ‘Heer Koning, ja! hij zegt u aan: is 't, dat u dit niet en genoegt, en gij de vrede tegen hem niet houden wilt - zoo zal hij komen en uw land verbranden, rooven en verwoesten dorpen, kloosters, kerken en al dat hij buiten muren berijden kan. Het goud, dat hij in de kerken vindt, daar zal hij mede betalen, die hem dienen.’ Toen zeide Koning Carel: ‘Bericht mij neve Reinout mij iet meer?’ De bode zeide: ‘Ja hij, Heer Koning! hij zegt u aan: is 't dat gij hem en zijn broeders niet in genade ontvangen wilt - hij zal u doen 'et zelve dat hij uwen zone Lodewijk gedaan heeft, want hij heeft vernomen de mare, dat gij des nachts gaerne getijden leest en gaat ter mettene; hij zal u éenmaal waarnemen in de kerke of elders, daar hij u vinden kan, en slaan u dood; aldus zal hij zich aan u wreken.’ - ‘Bij God!’ riep de Koning, ‘deze boodschap, die gij mij brengt, is verre van goed: ik wilde dat gij achtergebleven en tot mij niet gekomen en waart, want de mare, die ik van u verneem is mij grootelijks leed. Gij waart wijs, dat gij goed geleide naamt: want hadt gij dusdanige woorden gezeid in mijne zale, zonder goed geleide - ik zeg u, in der waarheid! ik had den schaamtelozen boodschapper het hoofd doen afslaan.’ ‘Bericht mij mijn neve Reinout iet meer?’ ging de Koning voort. ‘Neen hij, Heer Koning: maar hij doet zeer groeten de twaalf Genoten van Vrankrijk, in 't bizonder Bisschop Tulpijn, en bezweert den Bisschop op zijn eere, dat hij zijn broeders in zijn geleide neme: hij bidt al zijn magen, dat zij zich hunner ontfermen willen, en dat | |
[pagina 100]
| |
ze niet van den Hove wijken, noch op reis en gaan, noch raad geven dat men zijn broeders oordeele. En is 't, Heer Koning, dat gij zijn broeders ter galge doet brengen met macht van volk om ze te doen hangen, zoo zuldy Reinout daar bereid vinden, en zal zijn broeders daar met kracht ontvoeren, of er 'et leven laten; en kan hij ook u daar vinden, hij zal u met den zwaerde beproeven, zoodanig, dat gij u nimmermeer zijner broederen dood zult voornemen.’ Als Koning Carel deze woorden van den bode verstond, zeide hij: ‘Bericht mij dit mijn neve Reinout? Wij zullen zien, wie zoo stout wezen zal, die Reinout erkennen durf en tot maagschap trekken of zeggen dat hij hem bestaat? Wie het doet - hij zal 'et ten duurste boeten binnen drie dagen.’ Als de Koning dit zeide, had de bode leed in 't herte, maar nam zijnen staf in zijn hand, en ging tot Roelant, en zeide: ‘Roelant, Edel Grave! bestaat hij u - of niet?’ Toen zeide Roelant: ‘Ja hij, bode! ik en verzake hem niet, om niemants wil.’ De bode zeide tot Roelant, ‘ik zeg u, voorwaar, had gij den Jonker geloochend, ik had u geslagen met mijn staf.’ Toen ging de bode tot Bisschop Tulpijn, zeggende: ‘Heer Bisschop! meldt mij doch, wat ik u vrage: of Reinout u iet bestaat?’ De Bisschop zeide: ‘Ja hij: zijn vriend wil ik altijd wezen.’ Als dit de Koning zag, zeide hij: ‘Wie heeft ons dezen bode gebracht, die zich zoo wel van zijn boodschap kwijt? hij is vaerdig, slim en stout. Wanneer zaagt gij Reinout?’ vroeg de Koning den bode. Hij zeide: ‘Heer Koning! nog gisteren.’ Toen zeide de Koning weder: ‘Waar zaagt gij hem? te voet of te paerde?’ De bode zeide: ‘Heer Koning! toen ik hem zag, had hij dat goede Ros Beyaert beschreden.’ Dit was den Koning leed, dat hij Beyaert nog had. - ‘Als het dan waar is, dat gij Reinout gezien hebt,’ zeide de Koning, ‘zoo wijst hem mij, en ik zal u geven duizend gulden, en zal u beschermen tegen alle Reinouts magen, en al die u deren mogen.’ De bode antwoordde: ‘Heer Koning! ik zeg u bij mijner trouwe, kwam ik daar gij Reinout woudt vangen, ik zoude u met mijn staf slaan dat gij 't nimmer vergeten zoudt; of arm en staf moest mij ontbreken.’ De Koning grimlachte, ondanks zijn misnoegen, en | |
[pagina 101]
| |
zeide: ‘Vriend! hij waar een zot, die zulke stoute woorden sprak als gij en Reinout - ware 't niet, dat ik u mijn geleide had toegezegd. Gij zijt vermetel - want nooit heb ik boden zulke tale hooren voeren.’ |
|