Karolingsche verhalen
(1948)–J.A. Alberdingk Thijm– Auteursrecht onbekendCarel en Elegast - De vier Heemskinderen - Willem van Oranje - Floris en Blancefloer
[pagina 87]
| |
Het twaalfde capittel.Hoe Reinout met zijn broeders voeren om hun moeder te zien als Pelgrims, en kwamen te Piërlepont, en hoe hen de vader vangen woude en brengen ze in Vrankrijk. En hoe Piërlepont van den Koning belegerd was, en hoe Reinouts drie broeders gevangen waren, en de Koning ze wilde doen hangen. REINOUT, in zijne burchtzaal gezeten, riep zijn broeder Adelaert, zeggende: ‘Lieve broeder, gij zijt mijn raad en troost. 't Is nu al zeven jaar, dat wij onze moeder niet meer gezien en hebben: mijn hert is daardoor gedrukt: ik moet haar zien en hooren spreken, of ik stierf van rouw.’ - ‘Helaas, broeder,’ zeide Adelaert, ‘wat wilt gij ondernemen: gij weet wel, dat onze vader en moeder in onze dood hebben gestemd. Komen wij daar, wij zijn verloren.’ Toen zeide Reinout: ‘Broeder, dat en acht ik niet een strooi: want de ouders hebben de kinderen lief! Het ga hoe 't mag, ik moet mijne moeder zien.’ - ‘Ik weet goed raad,’ zeide Reinout tot zijne broeders: ‘wij zullen gaan in 't bosch van BordeasGa naar voetnoot+ en verwachten daar de Pelgrims, en bidden hen dat zij ons kleêren geven voor de onzen; en zoo gaan wij onbekend door 't land tot onze moeder!’ Deze raad dachte den broeders goed. Zij gingen uit het kasteel, dat het weinige wisten, en wachtten in het bosch de Pelgrims. Toen zij een wijl in 't bosch geweest waren, kwamen daar vier Pelgrims, die het Heilige Land bezocht hadden, en waren uit Vrankrijk, en kenden Reinout wel. Zij hadden palmen in hunne handen. En de broeders gingen hen tegen. ‘Weest gegroet, gij Pelgrims!’ zeide Reinout: ‘wij bidden u dat gij ons geven wilt uwe kleederen en schoenen voor de onzen.’ Maar de Pelgrims, dit hoorende, werden vervaerd en verstonden niet wat Reinout zeide. Een hunner sprak: ‘Zoo zijt gij, Reinout, een roover geworden? Hoe lang hebdy dit bedrijf bij de hand gehad? Ik zeg u: is 't, dat ik in Frankrijk keere, ik zal 't den Koning klagen, | |
[pagina 88]
| |
dat gij een roover zijt.’ Dit nam Reinout euvel op, toog zijn zwaerd en vatt'e den Pelgrim bij den baard: hij zoû hem geslagen hebben - maar een ander Pelgrim viel op zijn knieën en zeide: ‘Genade, Heer! ziet toe wat gij aanvangt: wij zijn Gods Pelgrims, en zijn geweest te Jeruzalem. Als waren onze kleederen nog wat beter - doet 'er meê dat gij wilt.’ Toen zeide Reinout: ‘Pelgrim, gij zijt wijs; 't is een geluk voor uwen broeder.’ De Pelgrims togen hun kleederen uit, en gaven ze Haymijns Kinderen, die ze aantrokken. Als zij de Pelgrimskleêren aan hadden, bezagen zij elkander hoe ze stonden, en als ze gereed waren, gingen zij menige dagvaart, en deden menigen moeden voetstap eer zij te Piërlepont kwamen. Zij vonden het kasteel gesloten: zij klopten aan. De portier kwam en vraagde, ‘wat zij begeerden?’ Reinout zeide: ‘Vriend, laat ons, vier Pelgrims, ingaan; wij hebben tot menige stede geweest en in menig Land, te Rome, tot St Andries in Schotland, te St Gilles in Provenciën: nu hebben wij groote honger en dorst, dus bidden wij, om Gods wille! dat gij ons inlaat.’ Maar de portier zeide: ‘Al badt gij nog zoo lang, ik en zal 't niet doen.’ - ‘Waarom?’ zeide Reinout. ‘Dit zal ik u zeggen,’ was het wederwoord: ‘ons kwam gisteren kwade mare uit Vrankrijk: dat onze Heeren gevangen zouden zijn, Ritsaert, Writsaert, Adelaert en Reinout.... Maar toch, vriend, ware uw baard zoo lang niet, ik zoû zeggen, dat gij waart de stoute Reinout; ik zag nooit man hem beter gelijken! ....’ - ‘Om Gods wille vriend!’ zeide Reinout, ‘en om de liefde van Haymijns Kinderen! laat ons in. Ik bidde dat hen God met eere laat leven! en heeft Koning Carel ze gevangen, dat ze 't gelukkig ontgaan mogen; en zijn ze dood, God wille zich hunner ziele ontfermen; zijn ze in storm of ongemak, dat ze God van der dood behoeden wil!’ Als Reinout deze woorden zeide, bevielen ze den portier zoo wel, dat hij antwoordde: ‘Ik zal u inlaten tot mijner Vrouwe, die u zal laven en spijzigen ter liefde der Jonkheeren.’ - ‘Dat loon u God!’ zeide Reinout. Met-een ontdede de portier de poort, en zij traden in. Als zij binnen waren, gingen zij in de zale, daar zij hun moeder | |
[pagina 89]
| |
het laatst hadden gezien, en groetten ze, zeggende: ‘God geve u goeden dag!’ - ‘God loon u, Pelgrims!’ zeide Vrouwe Aye. ‘Vrouwe!’ sprak Reinout, ‘wij hebben in menig land geweest, als tot Rome, St Jacob in Galiciën, en menige andere stede; maar wij en hadden nooit zulke honger en dorst als thands.’ Toen zeide de Edelvrouw: ‘Pelgrims! weest zonder zorge; ik zal u eten en drinken geven.’ De Vrouwe dede de Pelgrims zitten aan een tafel en deed daarop brengen spijs en drank: zoo dat de Heeren aten en dronken en zich verzadigen mochten. De Vrouwe was in den kelder gegaan, en had getapt eene kanne vol wijn, en bracht ze den Heeren aan de tafel. Zij nam een gouden schaal en goot ze vol, en gaf ze Reinout. Reinout zag haar aan, nam de schaal met bevende handen en dronk ze uit, en als hij ze uit hadde, zeide hij: ‘Vrouwe, ik ben nog niet gelaafd; mij brandt het van binnen.... och dat ik meer hadde van dien wijn!’ De Vrouwe nam de schale, en schonk ze weder vol en gaf ze hem, en zeide: ‘Pelgrim, hoe smaakt u de wijn? gij drinkt hem met zooveel graagte - ik duchte, dat hij u miskomen zal.’ Reinout andwoordde niets, nam de schaal uit zijns moeders handen, en dronk ze nogmaals ledig. Als de Vrouwe dat zag, zeide zij: ‘Mij verwondert van waar gij zijt gekomen, wijl gij, Pelgrim, onzen sterken wijn zoo drinkt; zes Ridders en zouden zoo veel wijn niet drinken, als gij alleen doet.’ Reinout sprak: ‘God loon 't u, wat ik uit uw hand mag ontvangen: ....reikt mij die schale nog éénmaal, geeft nog eens van dien wijn, wilt gij dat ik u mijn leven lang danken zal! ....’ De Vrouwe was verwonderd, maar schonk hem de schale weder vol en gaf ze hem in de hand; als Reinout de schale in de hand had, dronk hij ze weder uit. Toen kon de Vrouwe den Pelgrim van bevreemding niet meer aanzien. Reinouts oogen straalden van een hellen gloed, terwijl hij zijne moeder aanschouwde, wie hij zich niet bekend mocht maken. | |
[pagina 90]
| |
‘Vrouwe!’ zeide hij, ‘ik wilde dat ik meer had van dien wijn! - want had ik nog een schale, ik en ontzage Koning Carel mijnen oom geen stroohalm.’ Als Adelaert dezen onvoorzichtigen uitroep hoorde, voer hij verschrikt op, en stiet Reinout met zijn elleboog, dat hij ter aarde viel, en bewusteloos bleef liggen van al den wijn, dien hij gedronken hadde. Maar Vrouw Aye hoorde eene stemme in haar herte; zij nam Reinout in heur armen; en kuste hem menig werf; men meende, dat ze van blijdschap dood gebleven zoude zijn op haren Kinde: maar Adelaert nam ze in zijne armen, en voerde ze zachtkens wech van Reinout. Intusschen had een bespieder de woorden van Reinout gehoord, en zeide: ‘Vrouw! doet Reinout vangen, en zendt hem Koning Carel, want gij hebt 'et gezworen; en wilt gij 't niet doen - zoo zal ik tot den Koning rijden en zeggen hem, dat gij den moordenaar, uw zoon, in uw kasteel onthaalt.’ Als dit de verrader zeide, ontstelde de Vrouwe hevig om die woorden en zeide: ‘Valsche knecht! al dede Koning Carel, mijn broeder, ons zweeren op 'et lichaam van St Dionijs, mijn hert en heeft niet toegestemd mijn Kinderen kwaad te doen. Zoude ik om leven of om sterven mijn Kinders begeven!’ Toen ging de verrader tot Haymijn in de vierschaar, en zeide: ‘Heer! uw Kinderen zijn al-te-maal in de burcht, die Lodewijk doodsloegen; doet ze vangen, en zendt ze Koning Carel. Wilt gij 'et niet doen, ik zal tot den Koning trekken, en zeggen hem, dat ze zijn in uw kasteel: zoo zal hij komen en vangen u en uw Kinderen, met Vrouwe Aye, en doen u bij uw Kinderen hangen en Vrouwe Aye barnen.’ Haymijn, deze woorden hoorende, werd toornig, greep met der haast een stok, en sloeg den verrader neder. ‘Ziedaar voor uwe boodschap!’ riep Haymijn verbolgen. Hij stond toen een oogenblik in beraad, fronste het voorhoofd, en riep somber maar luide: ‘Gij Edele Baroenen, wapent u spoedig, en helpt mij: want ik mijn Kinderen vangen moet, en leveren hen uit aan mijnen gerechten Heere, Koning Carel, wien ik het gezworen heb.’ Toen wapenden zij hen alle; als zij gewapend waren, toog Haymijn met veel volk naar de burcht. En Adelaert werd dit gewaar, en | |
[pagina 91]
| |
zeide: ‘God en Maria, helpt mij! daar naakt ons groote zorg: ik zie mijn vader komen over den binnenhof met menig gewapend man. Moeder,’ zeide hij, ‘geeft ons raad! Weet gij ons geen raad te geven - wij zijn verloren; want Reinout, die de stoutste van allen is, ligt in onmacht.’ Zij zeide: ‘Helpt Reinout in gindsche kamer en verspert de ingang. Ik weet, helaas, geen anderen raad!’ Zij deden dat hun de moeder zeide, en droegen Reinout in de kamer, en leîden hem op een steen. Toen gingen de drie gebroeders met hun zwaerden voor de kamer staan. Ondertusschen kwam Haymijn, en beval, dat men de Kinderen vinge, want hij woû ze tot den Koning zenden. ‘Terug, gij Heeren!’ riep Adelaert: ‘die éne schrede nader doet, vel ik met mijn zwaerd: gij vangt Haymijns Kinderen nimmermeer!’ Te gelijk werden de Heeren sterklijk te-rug-geslagen; en wat de broeders met hun zwaerden raekten, dat bleef dood, of zeer gekwetst. Aldus werden ze bevochten drie dagen lang. Twee dagen behielden zij de kamer vechtender hand, dat Reinout nog sliep, en daaraf niet en wiste; maar als 'et was aan den derden dag, zoo kwam Reinout bij, en sprong op; hij zag zijn broeders daar staan vechten, of zij zinneloos geweest waren; matter en matter werden hunne armen; telkens flaauwer hunne slagen. - Toen nam Reinout zijn zwaerd in de hand, drong naar voren, en zeide: ‘Broeders! staat achterwaards, gij zijt moede, uw slagen worden zwak.’ Toen traden de broeders te-rug en Reinout ging staan midden in den toegang, en riep: ‘God schende mij zoo ik iemant spare! al ware 't Haymijn mijn vader, hij zal er de dood om sterven!’ Hij wendde zich werwaards hij 't meeste volk zag, en sloeg zoo vreeselijk, dat elk hem vluchtte als den dood. Toen Haymijn dit zag, zeide hij tot zijn volk: ‘Mijn Kinderen blijven ongeschaad, want Reinout doet meer vromigheid alleen, dan gij-allen te zamen; hij heeft 'et beste zwaerd dat men vinden mag; wat hij geraakt - het blijft er ál dood.’ Reinout woedde intusschen voort als een vertoornde leeuw, en Haymijn met zijn volk werden gedwongen te wijken en te vlieden, ter vlucht wat ellek loopen mocht. En Reinout volgde zijn vader | |
[pagina 92]
| |
met groote snelheid achter na. Dit sneed den anderen broeders door 'et hert, en Adelaert volgde Reinout. Reinout doorbrak de scharen met kracht tot dat hij zijn vader vond; hij had zijn zwaerd geheven, en zoude zijn vader gedood hebben, maar Adelaert weêrhield den slag, roepende: ‘Broeder, wat wilt gij doen! Sloegt gij onzen vader dood - die vreeselijke misdaad mochten wij nimmermeer boeten, die schande nimmer verwinnen. Voor God waren wij verloren, verstooten uit de hoven aller Edelen, en jegens Koning Carel verworven wij nimmermeer zoen!’ - ‘Wat zegt gij?’ riep Reinout, ‘is hij onze vader, die zijn Kinderen vangen wil.’ Toen nam hij Haymijn, en leidde hem op een bank, bond hem handen en voeten, en zetted' hem te paerd. Juist kwam daar een lijfknaap aan: Reinout riep hem: ‘Vriend!’ zeide hij, ‘neem dezen man en voer hem haastelijk tot Koning Carel.’ De knaap zeide: ‘Ik en doe 'et niet: dede ik 'et, het ware snood gedaan; want hij is mijn gerechte Heer: doodt mij liever, eer ik 'et dede.’ Reinout dreigde den knape, dat hij hem de rechter hand zoû afslaan, indien hij zijn last niet volbracht. De knape gaf toe, wetende dat Koning Carel hier goed recht zou wijzen. ‘Du doest wijs!’ zeide Reinout; ‘vaar haastelijk, zeg Koning Carel, dat ik hem dezen tot eene gifte zende, en dat hij hem doe, wat hij mij zoude gedaan hebben.’ De knape voer dag en nacht, en vloekte Reinout dikwijls onder wege. Ten leste kwamen zij te Parijs; en als zij door de poorte reden, zeide de portier: ‘Wie mag et zijn, zoo niet de Duivel, die dus misvormd op 't paerd ligt?’ Zij voeren zoo lang tot voor Carels hof; de garsoen klopte hard aan de poorte, zoo dat de portier kwam en ontdeed 'et winketGa naar voetnoot+, vragende den knape ‘vanwaar hij kwam of wat gevangene hij daar had?’ De garsoen zeide: ‘'t Is de Grave Haymijn van Ardennen.’ Toen de portier dit hoorde, ontstelde hij, en zeide: ‘Heer Haymijn! wie was zoo stout dat hij u dus binden dorst en zoo schandelijk hier henen zendt, tot 's Konings hoon?’ Haymijn zeide: ‘Mijn Kinderen | |
[pagina 93]
| |
hebben 'et mij gedaan; ontdoe de poorte en laat mij doorrijden, dat ik 'et den Koning klage!’ De portier opende de poorte, en Haymijn voer door, tot hij kwam in 's Konings burcht. Hij werd van 't paerd gedaan en terstond kwam aan den Koning tijding, dat Haymijn was gekomen aan handen en voeten gebonden. Toen ging Carel in de zale, daar hij Haymijn vond, en zeide tot hem: ‘Zijt wellekom, Heer Haymijn!’ - ‘Heer Koning!’ zeide Haymijn; ‘ik bid u, ontferm u mijner!’ - ‘Wie heeft u dit gedaan?’ vroeg de Koning. Haymijn zeide: ‘Heer Koning! mijn Kinderen zijn gekomen op mijn kasteel; als ik 't vernam, deed ik mijn volk wapenen, meende ze te vangen en herwaards te zenden: maar, Heere Koning, zij hebben mij 300 mannen afgeslagen....’ - Ik zal zelf optrekken, en ze gevangen maken,’ zeide Koning Carel. Hij gaf oogenblikkelijk last aan zijn Baroenen en volk dat ze zich wapenen zouden; zoo Edel als onedel. En als zij gewapend waren, togen zij tot den Koning. Als hij zijn volk dus reede zag, zat hij op zijn paerd; en reed zoo lang tot dat hij kwam te Piërlepont. Reinout stond op de tinnen, en zag Carel met een groot heir daarbeneden, en dat hij 't kasteel belegerde. Hij zag, dat ze daar tenten begonnen te slaan voor het kasteel. Reinout ging tot zijne moeder en zeide: ‘Moeder, het oogenblik der zorge is gekomen, Koning Carel heeft het kasteel beleid, en is 't dat hij ons mag vangen, hij doet ons ter dood brengen. Moeder! en weet gij ons geenen raad?’ Vrouw Aye zag haren zone Reinout smertelijk aan, maar sprak haastig: ‘Hier, mijn Kind, neemt deze kleederen, vermomt u, en ik zal u een der muurpoortjens uitlaten: zoo moogt gij uw leven bergen.’ Reinout dede als hem zijn moeder beval, en nam oorlof aan zijn broeders, die zeer mistroostig waren: want men dorst niet in getale door het poortjen gaan; hetgeen de vlucht ook van éen enkele had doen mislukken. Dus was hun scheiden uiterst pijnlijk, en Reinout was zeer bedroefd, dat hij zijn broeders moest laten. Zijn moeder en broeders bedreven groote rouwe na het afscheid, en baden God voor hem. | |
[pagina 94]
| |
‘Eilaas!’ zeide Vrouw Aye en Adelaert, ‘hoe zeer rouwt mij deze vaart! nu zijt gij in mijn huis belegerd van den Koning; doch, lieve Kinderen, doet mijn raad; hij zal u voordeelig zijn. Gaat, in wolle en barvoets, tot den Koning; en valt hem te voet; uw verwanten zullen u helpen bidden.’ Zij deden dat hun moeder hun ried, en namen malkander bij der hand, en gingen, wollen en barvoets, na den heire. Zoo haast men ze vernam, wierden zij gevangen en voor den Koning gebracht: en als zij voor den Koning kwamen, vielen ze op hunne kniën en baden hem oodmoedelijk, bij de liefde oGds, dat hij hun genade doen wilde, en zeiden, ‘wat zij gedaan hadden zouden zij beteren, zoo veel zij vermochten met ziel en lijf, opdat zij ter zoene mochten komen.’ Koning Carel gaf bevel, dat men ze binden zoude; hetwelk terstond gedaan werd: want hunne handen en voeten werden 't zamen gebonden, zoo dat 'et bloed den nagels uitsprong. En als Vrouw Aye dat zag, was haar wee te moede, en zij viel voor des Konings Voeten op haar kniën en bad hem, met heete tranen, dat hij haar gave heure Kinderen. Koning Carel was onverbidbaar, maar zeide, ‘dat hij ze houden zoû zoo lange dat hij Reinout mede had, om ze te zamen de welverdiende straf te doen ondergaan.’ De Koning voer met zijn volk weder naar Parijs, en dede de broeders zorgvuldig bewaken. |