sterk, ja, ik zoû schier zeggen onwinlijk is; want ziet eens, hoe hoog van muren en torens; en hoe wel gebouwd ter verdediging: 't is in ieder geval een rijk man, die 't heeft doen maken.’ Hiermede lieten Koning Carel Roeland het gesprek, en deden zich over 't water zetten.
Toen kwamen zij in 't land, dat Ywein - Reinout met zijn dochter gegeven had. Als zij óver waren, liet Koning Carel door Roelant vragen, ‘wie dat schoone kasteel had doen timmeren in zoo korten tijd?’
Roelant zag een akkerman aan den ploeg, en reed naar hem heen, en vraagt hem, ‘wien dat kasteel toebehoorde?’
De akkerman zeide: ‘Ik hoor van de lieden, dat het een Grave heeft doen timmeren, die hem aldaar onthouden wil, tegen zijn vijanden: want zoo men zeî heeft hij groote oorlog en twist tegen den Koning van Vrankrijk; hij is uit zijn land verdreven.’
- ‘Vriend, hoe heet die Grave?’ zeide Roelant. Hij antwoordde: ‘Reinout. Hij heeft nog drie schoone jongelingen tot broeders. Het kasteel heet Montalbaen; ook heeft hij gesticht een schoone stad.’ Als Roelant van den akkerman de waarheid wist van den kasteele, keerde hij tot Koning Carel en zeide: ‘Dit kasteel heeft doen timmeren Reinout met zijn broeders, en 'et heet Montalbaen: ook heeft hij, onder de schutse der burcht, aangelegd een schoone stad.’
- ‘Hoe?’ zeide de Koning, ‘Haymijns kinderen? Gaat tot Reinout; zegt hem, dat hij mij geve 't kasteel Montalbaen en de stede, en zich-zelven met zijn broeders en al zijne poorters en onderzaten in mijne macht stelle, dat ik ze naar Vrankrijk voere: zoo mag hij vrede hebben en tegen mij verzoenen van zijn misdaad. Maar wil hij dit niet, dan zal hem kwaad geschiên; ik zal met macht komen in zijn land, verbranden en verderven al dat er is, en doen hem en zijn broeders hangen.
Als Roelant den Koning wel verstaan had, ging hij tot Montalbaen; en als hij in den zale kwam, groette hij Reinout met zijn huisgezin minlijk en zijn broeders even zoo. Daarop zeide hij tot Reinout: ‘Mij heeft tot u gezonden Koning Carel van Vrankrijk, opdat gij met uw broeders en al uw onderzaten u komt geven in zijn macht en tot zijnen wille; opdat gij hem gevet Montalbaen, en