Karolingsche verhalen
(1948)–J.A. Alberdingk Thijm– Auteursrecht onbekendCarel en Elegast - De vier Heemskinderen - Willem van Oranje - Floris en Blancefloer
Het tiende capittel.Hoe Reinout en zijn broeders, tot Koning Ywein gegaan met Saforets hoofd, daar hun verblijf hielden, en hoe Reinout van den Koning begiftigd werd, en zich versterkte tegen den grooten Koning Carel van Frankrijk. YWEIN onthaalde ze of hij hun vader geweest ware. Hij deed hun kleederen maken, gedeeld in groen fluweel tegen rood scharlaat, en Reinout zorgde, dat Beyaert wel voorzien werd. Ywein had hun ook meesters gegeven, ter genezing hunner wonden | |
[pagina 79]
| |
met heelenden drank. Hij diende hen met vollen wille aldús, dat Ridders en Ros in zeven weken gezond en van hunne wonden genezen waren. Toen deed de goede Koning Ywein hun schoone nieuwe schilden maken; hun knijven en zwaerden vervegenGa naar voetnoot+: hunne harnasplaten waren mede vernieuwd. Zij kregen ook het volkomen paerdendek van éne stoffe, prijkend met een passend wapenteeken. Spoedig waren zij, die Ywein in den strijd zouden helpen, gereed; zij deden de wapens aan; hun Ros Beyaert werd uitgeleid en in het veld gezadeld. Het was bekleed, en de goede Ridders zaten moedig op. Ywein vergaderde haastig in zijn eigen rijk een groot heir, trok daar het land meê in naar de kasteelen, die Saforet had doen maken en waaruit Ywein groote schade gedaan werd. Zij vulden de grachten, braken de muren, en sloegen al dood wat zij binnen de kasteelen vonden, behalve vrouwen en kinderen. Toen togen zij aanstonds Saforets Koninkrijk binnen, legerden zich in zijn land; roofden en brandden; en voerden er krijg weinig minder dan drie jaren. Ywein, de goede Koning, deed nu sloten bouwen waar hij wilde; en heerschte op het vreemd gebied, of 't hem alles van zijn vader bij erfschap gekomen ware. De Vier Ridders streden fel, en Ywein was recht blijde, dat hunner steeds de zege bleef, aan wat strijd zij ook deelnamen. Zij waren hem dan ook van harte genegen en trouw; en hij begiftigde hen rijkelijk met goud en edelsteenen. Vier jaren vertoefden daar de Ridders. Intusschen kreeg op zekere tijd Carel, de Koning van Vrankrijk, daar kennis van, door een verspieder, die toevallig de Heeren gezien had. Nu zond Carel aanstonds een bode tot Ywein, en deed met een brief hem aanzeggen, ‘dat hij, ter zijner liefde, hem de moordenaars van zijnen zone Lodewijk zou uitleveren.’ Toen de bode in Gascongiën kwam, vroeg hij naar den Landskoning - en spoedig bracht men hem voor Ywein. | |
[pagina 80]
| |
‘Koning!’ zeide hij, ‘God behoede u! Vriendelijk laat u groeten Carel, de Koning van Vrankrijk, en is 't u welgevallig, leest dan dezen brief.’ De Koning aanvaerdde dien uit handen van den knaap, ontwondGa naar voetnoot+ hem en las aanstonds Carels tijding, die hij er in geschreven vond: ‘dat hij hem de moordenaren zenden zoû, die in Vrankrijk zijn zone Lodewijk hadden doodgeslagen.’ Toen Ywein deze boodschap verstond, werd hij droef in zijn gemoed, en riep dadelijk te rade al zijne leenmannen, die in 't geheim vergaderden, opdat het de Vier Ridders niet weten zouden. ‘Gij Heeren!’ sprak Ywein de Koning, ‘wat radet gij mij in deze zaak? Carel, de dappere, eischt Haymijns Kinderen van Ardennen op: zend ik ze den Koning niet - zoo haal ik zijn toorn over mij. Gij Heeren! wat raad geeft gij mij in deze, dat ik mijne eere behoude? Van Reinout heb ik toch groote diensten ontvangen en groote voordeelen in der Heidenen land.’ Toen sprak Anceel van Ribemont, in den raad: ‘Wij hebben herhaaldelijk voor waarheid gehoord, dat zij den Koning groote schande deden, en, in zijn eigen zale, den Koning Lodewijk jammerlijk doodsloegen. Naar mijn oordeel, zult gij ze, behoudens lijf en goed, uitleveren. Doet gij 't ook niet - u zal kwaad geschieden; Carel zal in uw land komen, roof en brand stichten, en, krijgt hij u in handen, u doen ophangen bij de keel.’ Hugo van AverneGa naar voetnoot+ sprak vervolgends: ‘Die raad zij afgewezen, Heer Koning! Voorwaar, zult gij deze Ridders alzoo uitleveren, men zal u verrader heeten: nog duizend jaar na dezen. Zij deden u zoo menigen dienst - zoudt gij ze dús beloonen? Zoo menigen Heiden hebben zij verslagen, zoo menigen uit den zadel doen storten! Adelaert is uw vaandrager; een goed Ridder is Ritsaert; en Writsaert - uw huismeyerGa naar voetnoot+. Verriedt gij ze - 't ware een wandaad.’ Toen sprak Hertog Ysoreit: ‘Heer Hugo, gij hebt wél gezegd!’ Daarop sprak Reinier van Gascongiën, een Ridder fier en stout: | |
[pagina t.o. 80]
| |
Vier Ridders, rank en kloek van leden rijden daar gewapend nader.
| |
[pagina 81]
| |
‘Verloochendet gij deze Vier Heeren, gij zoudt onteerd zijn; o Koning! En wildet gij ze ook, dat God verhoede! door verraad uitleveren, ze zijn van zoo hoogen geslachte, ge zoudt overal geschandvlekt wezen: 't zij ge kwaamt in Poelgiën, of in Toscanen, of in Calabren - daar is alom menig Ridder, die 't zich aantrekken zoû. Gij zoudt den voet niet op Ceciliën kunnen zetten zonder groote schade. Kwaam gij in Grieken of Hongarije, in Engeland of in Normandiën, of in Vrankrijk - de hoogsten van het land zouden u haten; ge kunt jegens hunne hooge magen geen veete volhouden. Durft gij ze niet, ondanks Carel, herbergen, en wilt gij hunner magen gramschap ontgaan, zoo laat hen aanstonds in een ander Koninkrijk trekken, daar ze Carel niet te vreezen en hebben.’ Mijn Heere Lambert nam het woord: ‘Heer Koning, zoo waar ik met eere leven moge! mijn Ancelijn hoorde ik goeden raad geven en wijze woorden spreken! Indien gij den Koning weigert en de Ridders wilt houden, hem ten spijt - ik zeg u voorwaar! dat gij er dan zooveel bij winnen zult als Jan van Lacwide, die weleer ook ter kwader ure strijd bestond jegens Carel.’ Pas had Lambert deze woorden gesproken, of Ysoreit trad naar voren en zeide: ‘Die dezen raad gegeven heeft, hem ligt geen kafGa naar voetnoot+ aan uw eer gelegen. Want ik zeg u,’ sprak de hoofsche held, een Koning mag tot geen prijs verrader zijn. Gaaft ge Reinout en zijn broeders over aan wie ze zoû doen folteren en dooden - dan hadt gij ze kwalijk overgegeven. Maar volgt ge mijn raad, Heere - gij zult ze in Poelgiën of een ander land laten trekken, daar zij ongedeerd mogen blijven.’ Ywein besloot dezen raad te volgen, maar 't was hem zeer leed, dat hij Reinout, den edelen Jonkheer, en zijn broeders toch zoû moeten zien vertrekken: ‘zoo menige dienst van hen ontvangen te hebben, en niet te kunnen helpen! .... Maar de gramschap van Koning Carel zoû mij te zwaar vallen.’ Heer Hugo van Averne andwoordde oogenblikkelijk: ‘Heer Koning - ik had 'et u wel voorzeid, dat geen goed man den raad | |
[pagina 82]
| |
gehoor zoû leenen van Anceel en Lambert, twee neven uit een huis, dat, zoo help mij Sint-Jan! nooit goeden raad aanbracht: maar, Koning! wilt gij den glans uwer eer bewaren - zoo geeft Jonkheere Reinout uwe dochter Clarisse, en geeft hem de rots aan de Gironde:Ga naar voetnoot+ hij zal er aanstonds een vaste burcht op bouwen, en, bij den Heer van Paradijze! heeft Reinout het geluk kinderen bij uw dochter te verwekken - dan is hij op het innigst aan u verbonden, en hij is van zoo hoogen geslachte, dat ge door hem de veete teegen den geweldigen Carel, Pippijns zoon van Vrankrijk, staande kunt houden.’ - ‘Avernees, gij zegt wél,’ sprak Ywein: ‘het lacht mij vriendelijk aan, dat Reinout, de koene krijger, bij mij in mijn land bleve.’ De Koning ontbood Reinout en zijn broeders. ‘Koning, wat gebiedt gij?’ vroeg Reinout. ‘Reinout,’ andwoordde Ywein, ‘Carel de Koning van Vrankrijk, heeft mij met gezegelde brieven doen aanzeggen, dat ik, ter zijner liefde, u en uw broeders gevangen in Vrankrijk zenden zal: maar,’ voegde hij er aanstonds bij, ‘ik wil geen verrader zijn. Echter, ik moet het u bekend maken, zijn gramschap zoû mij te zwaar vallen. Wilt gij nu, Reinout! in Poelgiën of Calabren trekken, of naar genen kant van de ZuidzeeGa naar voetnoot+ - ik zal u nimmer aan uw lot overlaten; u steeds van schatten en goederen voorzzien.... Nu zegt mij - wilt ge handelen als de wijzen, en mijn voorstel aanvaerden?’ - ‘Edel Heere,’ andwoordde Reinout, ‘het neemt, helaas! alles voor ons een zorgelijken keer. Tegen Carel van Vrankrijk mogen wij ter waereld niet strijden, noch in dit land, noch over zee. Maar.... aan de Gironde staat een rots - wilt ge mij die geven: ik zal het mij, mijn leven lang, waerd maken. Ik zal er een huis op doen bouwen, zoo sterk, dat ik Carel en zijn magen geen stroohalm meer te vreezen had.’ Ywein andwoordde: ‘Gaf ik u de rots, koene strijder! dan zoudt gij er mijn gantsche land en al de steden van Gascongiën meê overheerschen.’ | |
[pagina 83]
| |
- ‘Ik zoû 't niet doen, Heer! in waarheid niet! Ik geef er u mijn trouw op: zoo waarlijk helpe mij Onze Vrouwe! Daar woont geen zoo hooge man in dit land, of, misdoet hij u, hij zal mij ten vijand hebben, en hij zal met zijn knechten geene nacht meer rustig slapen, noch 's morgens veilig opstaan, noch eten, noch drinken. Mijn leven lang zal ik met mijn broeders u dienen, of gij mijn vader waart. Reeds acht ik mij uw zone - zoo zeer min ik uwe blonde dochter Clarisse, de schoonste Jonkvrouwe van Christenrijk!’ Ywein sprak haastig, ‘hij zou zich beraden,’ en riep zijne Heeren weder bij-een. Des gevraagd zijnde, andwoordde Ysoreit uit aller naam: ‘Bij mijn geloof, Heere! gij moet Reinout, den krijgsman, de vaste rotse geven, en tevens uwe dochter Clarisse. Zoo zal men u eerlang wijd en zijd over de grenzen ontzien, en gij zult u eere verwerven.’ Ywein gaf toe: ‘God helpe mij, dat ik aan Reinout mijne dochter geve, en ik schenke hem de rots aan de Gironde!’ Reinout werd door Ywein geroepen. ‘Edel Grave Reinout! wilt gij mij hou en trouw zijn, en al uw broederen mede, zoo schenk ik u plechtig de rots aan de Gironde en de schoone Clarisse, mijn blonde dochter, ter vrouwe. Bovendien geef ik u de helft van mijn goed, dat gij u naar hartelust een sterk huis doet maken, opdat, kwame Carel, de wijdvermaarde, daar vóor met heel zijn heir, hij u in honderd jaren het minste leed niet doen konde!’ - ‘Dat loone u God, Heer!’ zeide Reinout: ‘uwe dochter, de schoone, roemwaardige Jonkvrouw, neem ik met blijdschap; en de rots neem ik er bij.’ Zoo gaf Ywein de Koning Reinoude in waarheid zijn dochter ter vrouwe. Wat baatte 't of ik breed ophaalde van de bruiloft, die daar gehouden werd! 't Ware tijdverlies. Daar was vermaak en blijdschap; 't was, met éen woord, een groote, goede bruiloft. Toen deed Reinout al de timmerlieden en metselaars uit het gantsche land, al die goud wilden winnen, bij-eenkomen, en een aanvang maken met zijn kasteel op de rots aan de Gironde. Die | |
[pagina 84]
| |
den roep vernamen, en als goede meesters aangenomen werden, kwamen op de rots, en begonnen aanstonds het huis te vesten. Ik lees, dat Reinout wel 1000 timmerliên en 700 metselaars bij-een-had. Nu moesten de sterkten worden aangebracht: vaste muren; hooge tinnen; twee paar muren gingen er om rond. Nu riep Reinout door het landschap velen op om tot de rots te komen: hij zoû ze verblijf geven en onderhouden hun leven lang. En de geroepenen, vrouwen en mannen, kwamen naar de rots: zoo dat Reinout spoedig 1500 personen vergaderde, die allen eenigen arbeid verstonden. Deze kweekten wijngaarden; geen werkten in akker, bosch of boomgaard; andere wonnen koren en vele veldvruchten: spoedig was daar een uitermate schoone stede gesticht. En Reinout noodigde thands zijn schoonvader den Koning om bij hem te komen; en toen Ywein op de rots kwam en alles gezien had, zeide hij: ‘Reinout! voorwaar gij hebt een schoon huis gemaakt, en een sterk kasteel. Welken naam gaaft gij 'et?’ - ‘'t Staat op een rotse van wit marmer,’ zeide Reinout, ‘daarvan is 't Montalbaen [of Blankensteen] genoemd. - ‘Blankensteen moge het heeten,’ zeide Ywein, ‘en geen vlek er op kleven! Gij geeft het een goeden en gerechten naam.’ |