Karolingsche verhalen
(1948)–J.A. Alberdingk Thijm– Auteursrecht onbekendCarel en Elegast - De vier Heemskinderen - Willem van Oranje - Floris en Blancefloer
Het negende capittel.Hoe Haymijns Kinderen tot Piërlepont en van daar in Spanje kwamen, daar zij geroepen werden bij den Koning Saforet die Heidensch was; en hoe hem Reinout strafte, om dat hij hem zijnen schat onthield, en valt op 's Konings Volk, die hun Koning wreken wilden. ALS Reinout met zijn broeders des Konings heir ontkomen waren, overmids de snelheid van Beyaert, reden zij met haaste, tot dat zij in 't kasteel te Piërlepont kwamen. En als zij afstegen, vraagden de genen die daar gebleven waren, ‘hoe 't vergaan was met hen? en waar hun vader en moeder waren?’ Zij zeiden zij wisten niet of hun vader dood of gevangen was, ‘want toen wij van hem scheidden, stond hij te voet en vocht.’ Toen zij dat hoorden, die in de zale waren, bedreven zij groote rouw. Op dat oogenblik kwam daar een Jonkvrouwe binnen, die zeer behaaglijk was, en was een broedersdochter van Haymijn; deze | |
[pagina 72]
| |
vraagde den Heeren ‘wat hun te Hove overkomen was?’ Reinout andwoordde somber: ‘'t was des Duivels bestel, dat ze derwaart gingen,’ ‘want wij hebben Koning Carels zoon Lodewijk verslagen.’ Als de Jonkvrouw dit hoorde, was zij zeer bedroefd, en treurde steeds inniger, dat haar neven zouden gebannen blijven uit den lande. Ook om haren oom Haymijn had zij veel leeds, want zij en dachte hem nimmermeer te zien, en bad onze Lieve Vrouwe, dat hij spoedig t'huis keeren mocht en verdingen tegen Koning Carel. De Heeren gingen ten disch en als de maaltijd gedaan was, begeerden zij dat men hen voorzag van het gene dat zij behoeven zouden. Voor de nood wilden zij een schat van goud en juweelen medenemen; en de Jonkvrouwe, de meening van de Heeren verstaan hebbende, gebood den Dienaren, dat ze doen zouden wat Haymijns Kinderen begeerden. Zij laadden een lastdier met goud en juweelen, en maakten een pak, daar zij in deden wat van noode wezen zoû: en als dat gereed was, berieden zich de Heeren werwaards zij hunnen weg zouden nemen. Toen kwamen zij over-een, dat zij trekken zouden in Spangiën tot Koning Saforet; en namen oorlof aan allen, die op het slot waren. En allen schreiden om hun wechreizen. Haymijns kinderen reden dan, tot dat zij in Spangiën kwamen, daar zij den Koning vonden, die hun bekend was; want hun vader had bij den Koning verblijf gehouden zeven jaren. Toen de Koning deze Vier broeders zag komen, kende hij ze aan hun wapenteekens, en zeide tot die bij hem waren: ‘Die daar komen zijn Haymijns Kinderen: begeeren ze bij mij te blijven, ik zal ze houden; hebben ze den aard van hun vader, zoo zullen ze mijn vijanden spoedig verdreven hebben.’ Toen gaf de Koning bevel, dat men de valbrug nederliete. De Ridders stegen dan van hunne paerden en gingen den Koning te gemoet. Zij groetten den Koning met zoete woorden, en de Koning hun weder; en hij vraagde hun ‘wat zij begeerden.’ Toen zeide Reinout: ‘Ik en mijn broeders zouden u gaerne dienen, en verblijf hebben bij u.’ - ‘Wildy gelooven aan onze leer en onze goden?’ vroeg de Koning. ‘Dede ik dat, Heer Koning,’ zeide Reinout, ‘zoo | |
[pagina 73]
| |
ware ik een dwaas. Ik geloove in God Almachtig, die Hemel en aarde gemaakt heeft, en ons verloste met zijn kostelijk bloed aan het hout des Cruices. Ik houde de Christen Godsdienst; maar wil u gaerne dienen in den oorlog om soldije.’ Toen zeide de Koning: ‘Bij Mahomet, koene Ridders, ik gunne 't u wel: ik en zal u niets laten gebreken. Op het kasteel dat ginder staat, neemt daar uw intrek; dat kasteel geef ik u in leen. Breng mij den schat, dien gij bij u hebt; ik zal hem bewaren tot uwen beste; zoo 't u gelieft zal ik hem u wedergeven, als gij van mij scheiden wilt. En wildy bij mij blijven zoo lang ik leve, zoo vindy hier herberg.’ Reinout, deze woorden van den Koning hoorende, was blijde. Zij gaven den Koning hunnen schat, dat hij dien bewaren zoude; Reinout met zijn broeders reden op 't kasteel, 'twelk sterk en schoon was; en vonden daar al dat ze behoefden. Zoo waren zij met den Koning van Spangiën, genaamd Saforet, drie jaar, en dienden hem in alle oorlogen. Inmiddels, dat zij den Koning dienden, vergingen hun kleederen, zoo dat ze gebrek hadden. en niet meer geacht noch geëerd en werden van des Konings volk. Nu bad Reinout den Koning, dat men hem zijn goed gave. De Koning zeide, dat hij 't doen zoude, en dat Reinout daarvoor te-rug had te komen; maar toen hij te-rug-kwam, gaf men hem niet. Reinout, ziende dat hij misleid werd, ontstak in toorn en zeide: ‘Ik beloof het voor God! geeft hij onze schat niet, ik zal hem het zelfde doen, dat ik Lodewijk dede!’ Adelaert zag Reinout onrustig aan: ‘Broeder,’ zeide hij zacht, ‘sloegdy dezen Koning dood, zoo en wisten wij niet, waar ons te onthouden.’ - ‘Wat is ons aan dit verblijf gelegen!’ zeide Reinout? ‘wij zijn ongelukkigen: hadden wij goud, het zoude onder onze handen koper worden.’ Reinout riep echter zijn knape en zeide: ‘Ga tot den Koning, en zeg hem, dat hij ons kleede, of onzen schat geve: en doet hij het niet - het zal hem te laat berouwen; versta de woorden wel, die de Koning zal zeggen.’ De knape was geheeten Wendelijn, en dede dat hem zijn meester beval; en als hij voor den Koning kwam, groette hij hem, en zeide: ‘Heer Koning, mijn Heeren doen u bidden, dat gij ze beter kleeden wilt, ofte geven hunne schat.’ De | |
[pagina 74]
| |
Koning hoorde den knape met ongeduld aan, en zeide: ‘Zeg uw Heeren - inkomelingen en tafelschuimers als ze zijn! - dat ik ze noode dulde.... zij doen als valsche Ridders en hebben hun neve vermoord.... zoo zij méer geruchts maken dan mij lief is, dat ik ze zal doen hangen!’ Toen zeide de knape: ‘Heer, dat ware onrecht!’ Toen wenkte de Koning zijnen Drossaart, dat hij den knape zoude slaan. En de Drossaart sloeg den knape, dat hem neus en lippen bloedden, schopte hem met den voet, dat hij op de brandende haardstede viel, en sleurde hem daarover voort, zoo dat de knape zeer mishandeld en mismaakt was, en liep wech als hij best mocht, en kwam al bloedende tot zijn Heeren. Reinout, zijn knaap in dien toestand ziende, vroeg ontzet: ‘Wie heeft dy dus geslagen?’ De knape zeide: ‘De Drossaart van den Koning.’ Reinout hernam: ‘Waarom sloeg hij dy?’ De knape zeide: ‘Ik en wete 't niet, Heer!’ - ‘Zeg het, knape,’ sprak Reinout, ‘sloeg hij dy om dat du onze haveGa naar voetnoot+ eischtet?’ - ‘Ja hij, Heer! De Koning zeide, hij en gaf u niet meer een penning.’ - ‘Zeide hij dat?’ riep Reinout. - ‘Ja hij, Heere! en hij zeide gij waart inkomelingen en tafelschuimers, en dedet als valsche ridders, want gij had uwen neve vermoord; en hij wenkte zijnen Drossaart dat hij mij zoude slaan, en sloeg mij voor mijne neus en mond, en stiet mij in 'et vuur.’ Reinout gloeide van gramschap en riep zijn broeder Ritsaert, en zeide: ‘Ik beveel u en Writsaert - Beyaert aan; dat gij 't leidet uit den stal en optuiget. Wapent moede heimelijk u-zelven en Adelaert, gij moet mét mij: wij zullen onze zwaerden nemen, en over onze wapenen onze mantels slaan. Wij gaan tot den Koning: ik zeg u in waarheid, ontzeit hij mij ons goed, ik zal hem 'et zelve doen, dat ik Lodewijk dede: en nemen zijn hoofd voor onzen schat, en voeren 'et mede, door en uit den lande.’ - ‘Dat waar kwaad pand voor onzen schat,’ zeide Adelaert, ‘ik nam wat beters!’ - ‘Maar koel ik dan mijn moed en wreek ik mijn gekrenkte eere daar niet mede!’ riep Reinout. Zij gingen | |
[pagina 75]
| |
ten Hove; Ritsaert en Writsaert maakten Beyaert gereed, en wapenden zich. Na de etensstonde verscheen Reinout voor den Koning. Reinout en Adelaert vielen op hun kniën, en groetten hem. De Koning zag ze aan, maar zweeg. ‘Heer Koning!’ zeide Reinout op fieren toon, ‘'t is wel drie jaar sints wij u trouwelijk dienen, en in den krijg het leven voor u op 'et spel hebben gezet: menig hebben wij verslagen, en gij schonkt ons nooit een spoor aan onze voeten; al had ik goud in mijne hand, het werd koper eer het daaruit kwam. Wij smeeken u dan, Heer Koning, voorziet in onze nooddruft!’ en hij toonde zijn bloedige armen en zijn kleederen, die slecht waren. De Koning boog wrevelig het hoofd, en wilde op de Ridders niet afzien. Reinout liepen intusschen tranen van de wangen; de stem stikte hem schier in de keel; hij zeide: ‘Heer Koning, wilt gij ons niet kleeden - geeft onzen schat, dien wij u gaven toen wij 't eerst bij u kwamen; wij zullen gaerne oorlof hebben, en ruimen uw land, en varen daar 't God belieft. Ik zeg u, Heer Koning, ik en ben niet wel te vrede, dat mijn knecht zoo geslagen is; die gene die hem sloeg, zal 't nog berouwen!’ De Koning knarstandde en zeide: ‘Gij maakt uw klagen zeer groot: ik zegge u, bij Mahomet! al stond gij hier tot in de eeuwigheid, ik en gave u kleederen noch schat.’ Toen schimpte daar de Markgrave: ‘Waarom zoude men uw schat geven, om dat gij inkomelingen zijt? Het is onlangs, dat gij u schendig vergrepen hebt. Gij sloegt uw ooms zone dood! - Maakt u des wech - men geeft u niet een mijte!’ - ‘Wat!’ zeide Reinout, ‘gij zult! of de Duivel zij uw richter!’ Met die woorden toog hij zijn zwaerd, en zeide: ‘Gij zult alle uwe trouweloosheid duur bekoopen!’ De Koning, die ziende, riep genade en zeide: ‘Ik zal u kleederen en schat geven t' uwen wille! .... - ‘Neen!’ sprak Reinout, ‘gij ontzeidet mij, toen ik u bad; heet ons inkomelingen: ik zal 't u vergelden!’ Reinout sloeg hem 'et hoofd af en gaf 'et zijn broeder Adelaert, en zeide: ‘Aan ons paerd zullen wij het binden, en namen 'et te pande voor onzen schat.’ Toen was er in 't Hof groot gedruisch. De stad heet Aquitaniën: men sloeg | |
[pagina 76]
| |
de klok; al wat geweer had wapende zich, om de dood van hunnen Koning te wreken. Maar Reinout en zijn broeders hebben zich door de menigte geslagen, en zijn gekomen bij Beyaert. En de Vier gebroeders zijn gezeten op Beyaert, en 'et heir hebben zij van verre gezien, dat op hem aankwam met groote felheid. Reyant, 's Konings broeder, had 'et beleid van het heir, en zag Reinout te paerd gezeten - en Reynout hem. Reyant bad zijn volk, dat zij hem met machte volgden, want 'et heir was groot. Reyant reed op Reinout aan, en Reinout vierde Beyaert den toom, en stak Reyant door den schilde in den buik, dat hij dood ter aarde viel en het ros in-éen-zakte. Nog liet hij Beyaert loopen en zeide: ‘Beyaert, wil mij heden helpen!’ Het Ros verstond de woorden zijns meesters. Daar wrochten de Vier Ridders wonderen met den zwaerde en bij hulpe van Beyaert. Het heir was groot, zoo dat de Vier Haymijnskinderen tegelijk bevochten werden, hoewel dat zij veel volks versloegen. Op eens kwam daar een sterke Heiden aanrijden, en meende Reinout te dooden, want hij sloeg Reinout op het gulden schild dat er een stuk af sprong; wat zeer geprezen werd van die het zagen. Maar toen hij voorbij Adelaert rijden zoû, verhief deze zijn zwaerd en sloeg hem 'et hoofd in stukken, dat hij dood ter aarde viel. De Ridders sloegen vreeslijk om zich rond, maar telkens kwamen hun nieuwe vijanden op de handen - en hadde 't Beyaert niet gedaan, zij zouden gebléven zijn: maar Beyaert sloeg en beet doodlijk op de manschap in: zoo dat 'et Ros zeer gevreesd was. Dus vochten zij zoo lange, dat zij de scharen doorbraken. Zij waren moê en met bloede overdekt, en Beyaert te meniger stede gewond. Dus reden zij zoo verre, dat zij buiten vreeze waren van den heire. Zij stegen af en wilden elkanders wonden verbinden. Maar inmiddels vervolgde hen 'et heir en waren hen al spoedig nabij. ‘Was ik een raad schuldig,’ zeide Adelaert, ‘en hadde 't Ros in mijn bedwang - nu zou ik liever den nood ontvlieden dan dûs te sneven.’ - ‘Broeder!’ sprak Reinout, de onvertsaagde, terstond: ‘dat kan niet zijn!’ Daarop renden zij weêr met Beyaert op de scharen in, en vochten | |
[pagina 77]
| |
zoo lang, dat men een mijl in dien tijd hadde afgelegd. Zóo vele dooden vielen, dat men den heire den moed ontzinken zag. De sterke Ridders (de goede!) braken nogmaals stoutmoedig door de omringende vijanden heen, en konden nu rijden werwaards hun goeddacht. Hun helmen en schilden waren zoodanig doorhouwen en vernield, dat er hun het derde deel niet van overbleef. Nu weet ik niet, waar wij om een veilig verblijf hebben te gaan!’ sprak Adelaert. ‘Ik even min,’ zeide Reinout. ‘Dit weet ik uitermate goed,’ zeide Writsaert, ‘dat, bij mijn trouw! de waereld ons te klein is.’ - ‘Broeder Reinout,’ zeide Ritsaert: ‘ik weet nog een goed en zeker verblijf.’ - ‘Waar is 'et?’ vroeg de stoute Ridder. - ‘Bij Ywein van Dordone. Saforet, de felle krijger, was steeds zijn grootste vijand, daar hij Yweins vader en beide zijn broeders doodsloeg, en in het beste van Yweins land drie kasteelen met krijgsvolk bezet heeft. Zoo dan,’ ging Ritsaert voort, ‘zullen wij als koene Ridders hem welkom zijn, en er een goed verblijf vinden.’ ‘Zoo trekken wij derwaards!’ zeide Reinout. ‘Zoo laten wij gaan!’ sprak Ritsaert. Zij maakten zich op, en leîden binnen drie dagen zoo veel weegs af, dat zij Iweins burcht in het oog kregen, die rijk en goed was. In het kasteel van Vaucloen aan de Dordone woonde Koning Ywein. Ritsaert zag de burcht het eerst, en riep: ‘Nu ben ik zonder zorge: ginds staat Yweins slot.’ - ‘Welk is 'et?’ zeide Reinout. - ‘Naast aan de rotsen; bij dat woud: dat hooge kasteel - daarginds - met dien breeden ringmuur en die wijde grachten: daarheen, daarheen gereden!’ - ‘Laat ons hier wat rusten,’ zei Adelaert; ‘want we zijn moê; en elkanders wonden verbinden.’ Met-een stegen zij af, de goede Ridders; legden de hoofden op hunne schilden en sliepen tot der ure, dat zij elkanders wonden verbinden mochten. Velerlei was toen hun gesprek; zij namen eenig voedsel, en reden toen met snelheid verder. Zij spoedden zich onverpoosd voort. Zij namen 'et hoofd van Saforet, staken het op een lans, boven de wapprende banier, en Reinout bond er des Konings kroone bij. | |
[pagina 78]
| |
Zoo reden zij tot voor Koning Yweins burcht. Ywein stond op de tinne, en werd de Ridders gewaar. ‘Ik zie iets vreemds en wonderlijks daarbuiten,’ zeide hij: ‘Vier Ridders, rank en kloek van leden, rijden daar gewapend nader, en zitten op éen zelfde ros. Zij schijnen van edele leefwijs. Bij God mijn Schepper! hoe groot en sterk is het ros!’ Toen liepen Ridders, Vrouwen en Jonkvrouwen, die op het huis waren, naar de plaatse, waar de vreemde ruiters aan kwamen rijden - om hen te zien en het Ros met de schoone gestalte. Ywein, de Koning, trok derwaarts in het dal, en was verheugd, dat hij de Ridders ten zijnent zag komen. Zij stegen voor den Koning af, gingen hem te gemoet en groetten hem met vollen eerbied. Zij leiden hem het hoofd voor, met de daarop gebonden kroone, en knielden oodmoedig voor hem neder. ‘Machtige Koning!’ zeiden zij, ‘wij willen u trouwelijk dienen, nacht en dag, en u uit ál ons vermogen helpen.’ Toen zeide Ywein, de moedige Koning: ‘Gij zijt mij zeer wellekom ten mijnent! Ik geve u verblijf, en brood en wijn.’ - ‘Dat loone u God!’ sprak Reinout: ‘ik wil uwe bevelen steeds gehoorzamen.’ - ‘Zoo 't u gelieft,’ zeide Ywein, ‘wiste ik gaerne uwen name.’ - ‘Al-te-gader,’ zeide Reinout, ‘zullen wij onze namen u zeggen. Onze vader is Haymijn, de roemrijke krijgsman; mijn oudste broeder heet Ritsaert, de andere Adelaert, Writsaert heet de derde; en mij noemt men Reinout, een snel ridder. Nu kent gij onze namen.’ |
|