Karolingsche verhalen
(1948)–J.A. Alberdingk Thijm– Auteursrecht onbekendCarel en Elegast - De vier Heemskinderen - Willem van Oranje - Floris en Blancefloer
[pagina 68]
| |
Het achtste capittel.Hoe Reinout - Lodewijk het hoofd afsloeg, dat het bloed in Carels aangezicht sprong; en hoe Haymijn gevangen werd, en Koning Carel hem wilde doen hangen; en hoe Haymijn zijn Kinders afzweert, en belooft, dat hij ze Koning Carel gevangen zou leveren. REINOUT en Adelaert gingen samen tot hunnen vader, en klaagden hem, hoe Adelaert met Lodewijk gevaren was - van 't begin tot het einde. Toen Haymijn dat hoorde, werd hij als verwoed, en beval dat elk zich wapende, en men de paerden heimelijk uit der stad leidde; dat men 't in Hof niet en vername. En Haymijn toog haastelijk met al zijn volk uit der stad. Reinout heette Adelaert Beyaert te zadelen en naar buiten te leiden, en als alles' gereed was, zeide Reinout: ‘'t Koste wat 'et wil - ik zal 'et hoofd van Lodewijk, den Koning, hebben.’ Met deze woorden wapenden zich Reinout en Adelaert, en togen hunne kleederen over het harnas en sloegen een mantel om, en hielden in de hand een bloot zwaerd, dat zij verborgen. Aldus gingen zij ten Hove. Inmiddels waren Edelen en dienaren meest gekomen uit den boomgaard in der zale, en Lodewijk stond voor zijn zetel, en gaf elk zijn leen. Toen kwamen Reinout en Adelaert in de zale; en Koning Carel stond bij Lodewijk; en ieder schikte zich, om Haymijns kinderen door te laten. Toen Reinout en Adelaert bij Koning Carel kwamen, groetten ze hém eerbiedig en minnelijk, en Lodewijk niet. En terstond greep Reinout - Koning Lodewijk bij den hoofde en sloeg et af, en nam het hoofd bij de hairen en wierp 'et tegen den muur, dat 'et bloed in Koning Carels aangezicht sprong. En zoodra de Koning den schrik van zijn zone zoo deerlijk voor zijne oogen vermoord te zien, te boven was gekomen, sprong hij voorwaards en riep in eenen strijd van droefheid en woede: ‘Op, gij, Edele Baroenen! die mij nu liefhebt, helpt mij wreken de dood van mijn zone!’ En het geheele Hof was in roere, en alle de Baroenen en Ridders wapenden zich haastelijk, velen waren Reinout nagevlogen, die het in de ontsteltenis en verwarring ontkomen was. En | |
[pagina 69]
| |
met Adelaert ruimde hij de stad, en reden naar hun vader, daar hij lag met 800 mannen wel voorzien van wapenen, op een schoone vlakte. Daar riepen zij met luide stemmen: ‘Vader, laat ons vliên!’ - ‘Geef mij Beyaert,’ zeide Reinout: ‘want ik heb Lodewijk 'et hoofd afgeslagen; het vlieden is ons geen schande - want Carel is onze Koning!’ - ‘Dat en zal niet gebeuren!’ riep Haymijn: ‘Ardennen en Nerboen en plegen niet te vlieden of te wijken: Ik zal blijven op 'et veld, en verwachten wat mij overkomen mag. Ik zal strijden tegen Koning Carel; en is 't dat iemant vliedt, ik zal hem doen hangen bij de keel!’ Daar was elk strijdens reê; Reinout zat op Beyaert - vertrouwen en blijdschap straalden uit zijn oog, want hij voelde, dat 'et Ros, hem verstond en liefhad; zijn broeders zaten op andere schoone paerden, en blaakten en blonken van moed, als mannen die zich verweeren wilden, en hun vijand klein achtten. Aldus reden zij den Koning tegen. En Reinout zag den Koning rijden naast den gene, die den standaart hield: hij gaf Beyaert de sporen, en stak den Koning met zulke kracht door schild en halsberg, dat hij van den paerde viel. Reinouts broeders reden meê in den hoop en deden wonderen met den zwaerde; nochtans zouden zij reeds in den aanvang gebléven zijn, hadde Haymijn hun vader hen niet ontzet, die met zijn volk kwam aandraven en menigen vijand onder den voet reed. Koning Carel, hersteld van zijn val, gebood, dat men Haymijns volk in het heir omsluiten zoude. Als Haymijn dit zag, riep hij: ‘Hier mag niemant vliên! elk weere hem vromelijk!’ En Haymijn vocht zoo lang, dat hem al zijn volk afgeslagen was, maar hij en zijn Kinderen zaten nog op hunne paerden. Haymijns paerd werd doodgestoken, zoo dat hij vallen moest. Reinout meende, dat zijn broeders gevangen waren, want hij zag ze nergens; toen stak hij Beyaert met sporen, en het sloeg en beet vervaerlijk om zich rond, zoo dat 'et menig man om hals bracht. Aldus doorbrak Reinout de scharen; hij vindt zijn broeders; de overmacht dringt hen dérmate dat zij vlieden; de overgeblevenen | |
[pagina 70]
| |
van Haymijns heir volgen hen; de rossen der broeders bleven dood, zoodat zij te voet waren. Reinout beval hen op Beyaert te springen; en zij namen hun zadels en leiden ze op 'et Ros, en sprongen daar op, en namen de vlucht, zoo snel dat hen het heir niet volgen mocht. Als dat de Koning zag, was 't hem zeer leed. Nog stond Haymijn daar en vocht, en weerde hem vromelijk; daar was er veel aan 's Konings zijde, die het jammerde en hem noode zoû zien sterven. Eindelijk riep Bisschop Tulpijn hem toe en zeide: ‘Haymijn! geeft u gevangen!’ Haymijn sprak: ‘Dat zij zoo, Heer Bisschop, mids het, met 's Konings wil, in uw geleide mag wezen.’ Terstond reed de Bisschop tot den Koning en zeide: ‘Wil ik Haymijn vangen?’ De Koning antwoordde: ‘Indien men hem ving - ik dede hem ter dood brengen.’ Echter ving de Bisschop Haymijn, en leidde hem in vaste hoede met zich. Als dit gedaan was, zat de Koning ten richterstoel, bande Haymijns Kinderen uit heel zijn Rijk, en zwoer, dat hij Haymijn zoû doen hangen en Vrouw Aye doen verbranden, ‘om dat zij den moordenaar van zijn zone Lodewijk gedragen had’. Koning Carel gebood Fouke van Parijs, dat hij Haymijn name en hem terstond 'et hoofd afsloege. ‘Heer Koning,’ zeide Bisschop Tulpijn, ‘dat waar groote dorperheid, dat men een gevangene dood zoude slaan: eer dit geschiedde, ik zoude hem helpen met al mijn macht.’ Toen zeide Roelant: ‘Zoo zoû ik mede!’ Toen zeide Fouke: ‘Heer Koning, het waar euvel, zoudy hem slaan: want hij is gevangen. Laat hem verdingen: hij heeft heden zoo groote vromigheidGa naar voetnoot+ gedaan, dat het wonder waar te zeggen.’ Maar Koning Carel andwoordde: ‘Ik zal hem doen hangen, en Vrouw Aye doen verbarnen; 't koste dat 't mag.’ Toen zeide Roelant: ‘Heer Koning, dat ware groote schande, deed gij Haymijn hangen en uw zuster barnen.’ Toen fronste de Koning het voorhoofd: ‘Zet ook gij u tegen mij, Roelant?’ - ‘Neen ik,’ zeide Roelant: ‘maar uwe Heeren zouden het, om u-zelfs wil niet gedoogen, dat men Haymijn ombrachte en uw zuster doodde; | |
[pagina 71]
| |
zij zouden daar liever alle om sterven en des noods vechten tegen u.’ Als Fouke deze woorden verstond, zeide hij tot den Koning, ‘hier is Bertram, mijn zone: ik heb hem zeer lief; of hij iet tegen u misdede, zoude ik dat ontgelden? dat ware immers schande. Al heeft de Grave Reinout en zijn broeders tegen u misdaan, gij hebt hun schoone goederen gegeven, die ze levenslang gehad zouden hebben: laat hun die verbeurd hebben: maar wat wilt gij vader en moeder wijten?’ - ‘Wil Haymijn,’ hernam de Koning, ‘zijne Kinderen afzweren, ik zal hem kwijtschelden.’ En toen ried Tulpijn aan Haymijn en zijner vrouwe, dat zij 'et doen zouden. En Haymijn zwoer zijner Kinderen dood, bij het hoofd van St Dionijs: ‘Ware 't in zijn macht, hij zoude zijn Kinderen den Koning geven, om naar zijnen wille met hen te doen.’ Daarmede schonk hem de Koning het leven. Toen riep Carel de twaalf Genoten voor zich, en liet ze zweeren, ‘waar dat zij Haymijns Kinderen vonden, dat zij ze den Koning brengen zouden’; hetwelk zij alle beloofden. Hier wil ik zwijgen van Haymijn, en verhalen van zijn Kinderen. |
|