Karolingsche verhalen
(1948)–J.A. Alberdingk Thijm– Auteursrecht onbekendCarel en Elegast - De vier Heemskinderen - Willem van Oranje - Floris en Blancefloer
Het zevende capittel.Hoe dat de Grave Haymijn met deze Kinderen ten Hove kwam, en ontvangen werd Van Koning Carel, en hoe Lodewijk, Koning Carels Zone, gekroond was Koning van Vrankrijk, en heette zijnen DrossaartGa naar voetnoot+ en Kok, dat men Haymijns Kinders niet te eten en gave, en hoe hij alle zijn Heeren begifte, zonder Haymijns Kinderen; dien gaf hij niet. DE Grave Haymijn met zijn Kinderen bereidden zich om ten Hove te varen, en wapenden hen of zij zouden ten strijde gaan, en voorzagen zich van al wat van noode was; menig mensche verwonderde hem, dat Heyman en zijn Kinderen met zijn volk zoo gewapend gingen, want man-en-paerden waren voorzien van eene volledige uitrusting.Ga naar voetnoot+ Daar reed mede de Graaf Roelant, Willem, Bernaert en Bertram, en reden ten Hove. Zij reden zoo lange, dat zij tot Senlis kwamen, en van daar kwamen zij te Parijs. Reinout en zijn broeders zaten op Beyaert, de aarde beefde, en 't vuur sprong uit de steenen, daar Reinout en zijn broeders over reden; en zij hadden banieren ontwonden, en droegen ze cierlijk ten toon. Aldus genaakten zij ten Hove. Toen Koning Carel vernam, dat Haymijn Parijs naderde, en dat zijn volk gewapend was, zoo zond hij hem een bode, die zeide: ‘dat hem Koning Carel bade, dat hij zich met zijn volk ontwapende’; hetwelk Haymijn alzoo gedaan heeft. | |
[pagina 52]
| |
Koning Carel bereidde zich met zijn volk om Haymijn te gemoet te trekken, en vriendelijk te ontvangen. Dit wekte Lodewijks misnoegen, en hij zeide tot zijnen vader: ‘Zult gij nu tegentrekken den gene, die u haat en die u doodvijand is?’ - ‘Zwijgt zone!’ zeide Koning Carel; ‘ik wil dat men dien twist gezoend beschouwe. Bereidt u zonder toeven; gij moet medevaren, en zien uwe neven, en groeten ze minnelijk.’ Koning Carel bad alle zijne Edele Baroenen, Vrouwen en Jonkvrouwen, dat ze met hem togen tot Haymijn, om hem eervol te ontvangen. Zij andwoordden den Koning, dat zij 't gaerne deden. Dus gingen zij, met den Koning, Haymijn te gemoet, heerlijk opgezeten en in prachtigen dos, en zoo cierlijk als ieder konde, beide van Heeren en Vrouwen. Toen Haymijn bij Koning Carel kwam, zoo ontving hem de Koning blijdelijk, en heette hem welkom met zijn Kinders en al zijn volk. Des dankte Haymijn den Koning met zoete woorden; maar Lodewijk sprak noch Haymijn noch zijnen Kinderen toe; hij zweeg stille. Dit was het eerste in dertig jaren, dat de Koning - Haymijn ongewapend had gezien. Roelant bad den Koning, dat hij Haymijn naar zijn staat ontvinge, en hij bad Lodewijk mede; waar Lodewijk trotschelijk op andwoordde: ‘hij en had met Haymijn en zijn Kinderen niets gemeens.’ En de Baroenen en Jonkvrouwen zeiden tot melkander, ‘dit is de Ridder Reinout, Haymans zone; het is een der mannelijkste en schoonste jongelingen die in Christenrijk zijn.’ En dit hoorde Lodewijk en het verstoorde hem zeer; want hij placht de schoonste te wezen. Maar naast hem, was Reinout eenen voet langer, had moediger opslag, was schooner van huid, en zat op het beste Ros, dat in de waereld was. Hoort, hoe dwaselijk dat Lodewijk sprak: ‘Waar,’ zeide hij, ‘hoorde men ooit, dat Haymijn kinderen had? van waar zijn zij gekomen? heeft hij ze gehuurd? Ik zal beproeven, in korten tijd of Reinout mijn neve is of niet.’ Lodewijk reed nu tot Reinout en groette hem, zeggende: ‘Neve! God groete u goeden dag!’ Reinout zeide: ‘Neve, des moet u | |
[pagina 53]
| |
God loonen!’ En als zij malkanderen gegroet hadden, zeide Lodewijk tot Reinout: ‘Neve, geeft mij dit Ros, daar gij op zit; ik zal u danken.’ - ‘Voorwaar!’ zeide Reinout: ‘zoude ik dit Ros aan iemand geven, ik gave 't ú. Gaerne wil ik u dienen met mijn lijf - maar dit paerd en verlaat mij niet meer! 't Is mij zuur genoeg gevallen eer ik 'et beheerschte, en nog en mag hij geen ander Ridder dan mij en mijne broeders dragen.’ Als Lodewijk dit hoorde was hij toornig, en zeide: ‘Hij is van grooten geslachte; hij is gewoon landen in leen en te gifte te ontvangen, .... maar ‘ik zegge uw' vervolgde hij overluid, ‘als ik zitte in mijn Majesteit, en gekroond zal zijn, en ik élk begiftigen zal - zoo zal ik u niet geven!’ Reinout wendde smadend het hoofd af: ‘Geef uw giften, dien 't u lust; ik heb ze niet van doen: mijn vader heeft goed genoeg!’ Na dit gesprek gingen zij in een lustigen boomgaard, waar Koning Carel zich met spel en zang placht te vermaken. Daar was alles wat tot uitspanning dienen kon: men schaakte, men schermde; men speelde met kegels, met werpschijven, en dobbelsteenen; daar zaten Vrouwen en Jonkvrouwen onder het geboomte, met wie de Ridderen in minnelijk onderhoud waren; elk verloor den tijd eer hij 'et wist. Als het maaltijd was, en men zoude gaan eten, beval Lodewijk, dat men Haymijns kinderen geen eten voorzettede. Deze woorden hoorde menig Edelman. Men gaf water tot handwasschinge, zoo als betaamde. Toen werd de Paus en Patriarch, daarna de Koning en Koninginne, elk na zijner waerde ter tafel gesteld; Haymijns kinderen zett'e men in een hoek, daar de honden meest liggen - zoodat ze hun dikwijls hinderlijk waren. Een ieder werd gediend van spijs en drank - maar Haymijns kinderen gaf men niet. Zij zagen malkander aan, inwendig verstoord. Op eens stond Reinout op en zwoer, ‘dat hij eten halen zoude, wien 't lief of leed ware!’ en liep met vlammend oog ter zale uit, in de keuken, en stiet de deur met den voet dat ze opensprong, en nam zeven schotelen met spijs. De Kok dit ziende, wilde ze Reinout ontnemen, en zeide: ‘Laat staan, in Duivels name!’ Reinouts gramschap brak los; hij stiet den Kok met den voet, dat hij in 't vuur viel. De Kok hield | |
[pagina 54]
| |
Reinout nochtans bij zijne kleederen, en wilde hem niet laten gaan. Toen hief Reinout zijn vuist, en sloeg den Kok daarmede op het hoofd, dat hij duizelend ter aarde viel. Reinout liep met de spijze daar zijn broeders zaten, en zeide: ‘Broeders! hier is genoeg van alles.’ Toen kwam er klachte voor den Koning, dat zijn Kok doodgeslagen was; hij vraagde, ‘wie 't gedaan hadde?’ Zij zeiden ‘Haymijns zone, Reinout.’ Toen zeide Koning Carel: ‘Dat hij den Kok dood sloeg, is geen wonder; daar die zelve wel zag, dat zij niet te eten en hadden. Waarom hun niets gebracht? hier eet zoo menig man! God bezware de ziel van den Kok: maar sints hij daartegen was, dat Reinout de spijze nam, heeft hij zijn rechte loon. Deze jongelingen zijn mijn magen: ik en wil ze niet verdrijven, en trekken vreemde lieden hun voor. 't Komt mij op een kok niet aan; wil ik er éen, mij komen er tien. Wat er meê misdaan zij - het blijve zoo!’ Als zij, die over Reinout klaagden, dit hoorden van den Koning, zwegen zij en gingen heen. Toen kwam de Bakker, en gaf Reinout van alles genoeg. Toen kwam de Wijnschenker, en zeide tot Reinout: ‘Heer, wilt gij van den wijn, ik zal hem u geven!’ aldus diende men Haymijns Kinderen met eere; maar het stoorde Lodewijk zeer. Hierop kwam de Drossaart binnen, die stond over de gerechten, glimlachte en zeide tot Reinout: ‘Jonkman, gij hebt misdaan, bestond de Kok mij in den bloede of in vriendschap - ik zegge u voorwaar, ik zoude hem wreeken; het zoude u kwalijk bekomen.’ Reinout zag neêr op den Drossaart en zeide: ‘Gij zijt zwak: gij dreigt zonder misdoen; sloegt gij mij - uw doodsuur lag daaraan.’ Toen werd de Drossaart gram, en zeide: ‘Dat worde beproefd, al zijt gij nog zoo stout!’ En hij greep een stok en sloeg naar Reinout. Reinout schoot op, schutt'e den slag op zijn arm, verhief zijn vuist, en sloeg den Drossaart, dat hij dood ter aarde viel. Toen stiet hij het doode lichaam met den voet, dat het een stuk weegs in de zaal vloog. Koning Carel zag dit, van waar hij zat, en zeide: ‘Ik zie wel, dat hij, die daar overdaad doet toornig is.’ Lodewijk sprak: ‘Heer | |
[pagina 55]
| |
vader! ik beroep mij op u; gij zijt Heer van den lande: straft gij dit niet, het zal u tot oneer zijn.’ Toen kwamen daar klachten tot den Koning, wijl het zelfs nu den Drossaart had moeten gelden: nochtans gebood de Koning weder, dat 'er niemant zoo koen ware, die Reinout misdede: en daar was niemant, die zich tegen Reinout dorst verzetten. Men liet komen de dichters en speellieden, om te zingen en te spelen en allen te verheugen, die daar aan tafel zaten. Als men zoude gaan slapen, beval Lodewijk zijnen Kamerling, dat men elk voorzage van bedden; maar Haymijns kinderen niet: ‘dezen mocht men een bank wijzen, daar zij op slapen zouden’; en de Kamerling deed alzoo. Reinout, dit ziende, zeide tot zijn broeders: ‘Ik zeg u, dat wij hier nog t' avond de beste bedden zullen hebben.’ Toen de Heeren en knechten alle te ruste lagen, naam Reinout in zijn handen een krijgstok van ijzeren maliën, en sloeg daarmede zoo heftig de gasten die te bedde waren, dat zij niet wisten hoe spoedig maar wech te komen; zoo dat zij vielen over malkanderen, het kind over den vader, den vriend over den vriend, wie 'et eerste naar buiten kon geraken was er 't beste aan toe - zoodat Reinout welhaast ledig vond dertig bedden, en leidde zijn broeders op het beste bed, dat hij in den Hove vond. Zij, die van hun bed verdreven waren, sommigen half gekleed, sommigen bijna naakt, klaagden den Koning hoe zij gevaren waren en wie 't hun gedaan hadde, en baden hem dat hij 't straffen zoude. Als de Koning dit hoorde, zeide hij met wrevel: ‘Gij doet kwalijk, dat gij alle klaagt over dien éenen man; ik wijs in deze zaak geen recht.’ Als zij dit hoorden trokken zij af, en lagen waar zij konden. Reinout en zijn broeders sliepen met vrijer herte tot de morgen heerlijk aanbrak. Toen stonden zij op en kleedden hen; en als zij gekleed waren, gingen zij tot 's Konings zale, en de Koning kwam hun te gemoet met menig Edelman, en wilde gaan tot zijn zone Lodewijk. De Koning was omgeven van dertig Bisschoppen, zes gekroonde Koningen, en twaalf Hertogen; hij ging tot Lodewijk; en Haymijns kinderen voegden zich bij hen. | |
[pagina 56]
| |
Toen Koning Carel tot Lodewijks slaapkamer kwam, zeide hij: Zone, staat op, 't is tijd, want u zal heden groote eere geschieden!’ Met-een richtte zich Lodewijk op, en zeide: ‘Zijt welkom, Heer vader! en gij Heeren al-te-gaêr.’ En Koning Carel zeide tot zijn zoon, met een bleek gelaat: ‘Zone! ik zal u nog heden mijn kroone geven, en maken u Heer over heel Christenrijk.’ Lodewijk sprak: ‘Heer vader! het zij ter goeder tijd!’ De Grave Haymijn hielp Lodewijk kleeden, en Tulpijn, de Aartsbisschop, insgelijks; daarenboven bediende hem menig edele man, want twee Koningen regen hem zijne mouwen vast. Koning Carel droeg Grave Haymijn op, dat hij zijn Kinderen vraagde, of zij eenig ambt bedienen wilde, elk naar zijn vermogen ofte verlangen, opdat zij daarvoor dank en eere bewezen den Koning zeer hooglijk. Toen heette Carel, dat men Reinout maakte Bottelier, en Adelaert - Drossaart, Ritsaert, dat hij den Koning diende, Witsaert de Bisschoppen. Als de te kroonen Koning Lodewijk gereed was, leidde men hem in de kerke, Witsaert ging voor hem, met Adelaert, als MarkgravenGa naar voetnoot+, opdat hem niemant en mochte genaken; bezijden ging Reinout, die was een voet langer dan Lodewijk, Ritsaert ging achter hem; aldus leidde men Lodewijk ter kerke. Deze Vier Gebroeders droegen een groen zijden hemd, dien men Lodewijk boven zijn hoofd hield, opdat hem de wind niet en deerde. Als Lodewijk in de kerke kwam, leidde men hem in 'et choor, dat cierlijk getooid was; de Koning ging bij hem, en de Heeren gingen alle staan naar hun waerde. Haymijn stond daar met zijne Kinderen bij Koning Carel. Men vind beschreven in de Chronijk van Vrankrijk, dat niemant gerechte Koning van Frankrijk mag worden, of hij moet een echt kind zijn, en men mag misse zingen over zijn lichaam, en het wijden ter eere Gods. Ook moet men hebben, tot eene zalige krooninge, balsem, kaerse, | |
[pagina 57]
| |
en vuur: want ontbrak dit, men mocht hem geen Koning maken. Lodewijk werd geleid van Ste Mariaas autaar; Bisschop Tulpijn zong de Misse, en de Patriarch van Jerusalem diende als Diaken ter misse. Als 't zoo verre kwam, dat men offeren zoude, offerde Lodewijk een bezantGa naar voetnoot+ van goude, ter eere Gods; toen offerde Reinout twee bezanten; toen dacht Lodewijk in zich-zelven, dat zijn gift te klein was, en offerde twee bezanten; toen offerde Reinout er drie. Als dit Haymijn zag, zeide hij tot zijne zone: ‘Ter goeder tijd werd gij geboren; ik wenschte dat ik mijn goed verkocht hadde in bezanten, en hier gebracht, en dat gij ze offeren kost!’ Toen zag Lodewijk op den autaar; daar kwam geen balsem noch kaerse voor hem; toen bad Carel met vuriger herte, dat zijn zone hebben zoude wat een Koning toebehoort. En ziet, de schijne van twee Duiven bracht daar balsem, kaers en vuur. Toen deed men hem groote eer en hulde, en men consacreerde op zijn lichaam; en als de Misse zoo verre was, dat men ‘Pater noster’ zong, bracht men een kostelijke kroone; daar stonden drie robijnen aan, groot en schoon van stuk, en ontallijke andere steenen. Nu werd ze hem op 't hoofd gezet: en toen hij de kroone op 'et hoofd had, was hij in zich-zelven opgeblazen van hovaerdije. Hij raakte beurtelings al de Edelen aan, die daar waren, ten teeken hunner onderdanigheid. In den oogenblik, dat men hem de kroone spande, verhief zich daar speelgeluid van trompetten en bazuinen, velerlei instrumenten, zoo dat er nooit heerlijker Feeste eens Konings gezien was. Een bloot zwaerd zonder scheede werd hem op zijde gegord, tot een teeken, dat hij t' recht t' allen tijde beschermen zoude en rechtvaerdig vonnis zoû spreken. Als Lodewijk gekroond was, voerde men hem ten paleize: aan zijne éene zijde ging de Paus, en aan de andere zijde de Patriarch van Jerusalem, en daarna kwam Koning Carel met de twaalf Genoten van Vrankrijk, daarna groote menigte van Bisschoppen; achter deze volgde de Grave Haymijn met zijne Ridders. Een heer- | |
[pagina 58]
| |
lijke staatsie! en iegelijk ging manierlijk en hoofsch in den sleep, tot dat men ten paleize kwam. Haymijns Kinderen, Reinout en zijn broeders, waren vooruit ten Hove gegaan, om hunne ambten te aanvaerden. Als Lodewijk en de Heeren ten Hove gekomen waren, ging men ter tafel zitten, naar rang en geboorte. Haymijn zat meê aan Konings Carels tafel. Zijne Kinderen waren trouw in de bediening van hun ambt: Ritsaert diende den Koning; Writsaert twee Bisschoppen; Adelaert was werkzaam in de zale; Reinout kweet zich met zoo veel ijver, dat men van zijnen dienste wist te zeggen: ‘dat alle ding daar overvloedig was, van spijze en drank.’ Na de maaltijd ging men dansen en spelen, en daar was groote vreugde: want daar waren ten Hove vele edele Jonkvrouwen, die zeer schoon en aanminnig waren. Men schonk er den wijn overvloedig in gouden en zilveren vaten. Daar waren speellieden en menigerhande spel; elk toonde zijn konste zoo hij best mochte; in goeder geneuchte was ieder der feestgenoten; zoodat niemant de tijd verdroot. Het gastmaal gedaan zijnde, vertrok Koning Carel met zijn Heeren en Vorsten. Lodewijk, de jonge Koning, dede roepen overluid: ‘Dat zij, die giften of leenen ontvangen wilden, hem volgden - hij zoude elk na zijnen staat mildelijk beschenken.’ Lodewijk ging in een schoonen boomgaard en als hij nederzat op een bloeyend veld, dat er bereid was, dede hij de Heeren voor hem komen, en gaf hun schoone giften, na dat hem dachte dat ze waerdig waren, of na dat hij ze liefhad, en zij aan hem verdienen zouden. Daar en was niemant of hij ontving eenige gifte, hoe nederig dat ze van geboorte waren; luttel of veel: alleen des Graven Haymijns kinderen gaf hij niet. Toen Haymijns Kinderen dat zagen: dat het al begiftigd was in den Hove, zonder zij alleen - en dat Lodewijk hun zoo kwalijk gezind was, gingen zij tot hunnen vader en klaagden hem hoe zij gevaren waren. En Grave Haymijn de klachte van zijn Kinderen gehoord hebbende, wierd toornig, en ging haastelijk tot Koning Carel, daar hij in zijn kamer op 't bedde lag. Als hij bij den Koning | |
[pagina 59]
| |
kwam, groette hij hem eerbiedig; en als hij hem gegroet had, zeide hij: ‘Heere Koning! Lodewijk, uw zone, heeft gegeven allen den Heeren, die zijn Hof volgen, schoone leenen en giften; en zij zijn alle begift, zonder mijne Kinderen alleen; dien wil hij niets geven; nochtans hebben zij hem gevolgd en hulde bewezen, meer dan de anderen, die in zijnen Hove waren. Ik en weet niet, dat mijne Kinders hem iets misdaan hebben.’ Als Koning Carel deze woorden van Haymijn hoorde, had hij deernis met hem, en zeide: ‘Haalt mij uwe Kinderen; ik wil ze niet verstooten of geminacht hebben; ik zal ze zelver begiften en geven hun gaven zoo eervol als eenigen Heeren in mijn Rijk.’ Haymijn ging nu tot zijne Kinderen en bracht ze voor den Koning. En als ze voor des Konings bedde kwamen, vielen zij op hun kniën en groetten Koning Carel; hij heette ze wellekom, zeggende tot hen-lieden: ‘Ik wil u begaven en schoone giften doen. Ritsaert, gij zijt de oudste van uw broederen - het is mij gezegd, dat gij de eerstgeborene zijt: ik zal u geven schat en gave: ik make u in Spangiën Markgraaf; dat zult gij van mij ontvangen uw leven lang. Adelaert, ik make u Markgrave in Poelgiën;Ga naar voetnoot+ dat rijke land zult gij bedienen uw leven lang. Writsaert, derde broeder! ik geve u 't beste leen tusschen Parijs en Leuven: het is schoon goed; gij moogt uwen staat daar eerlijk meê ophouden.’ Toen zeide hij tot Reinout: ‘Gij moet mede wél begift zijn; u geve ik het land van Artezië, AngricoGa naar voetnoot+ en Blois.’ Als deze Vier Gebroeders aldus hooglijk begift waren van den Edelen Koning Carel, zoo vielen zij op hun kniën voor Konings Carels bedde, en kusten zijn voeten, dankten hem zeer, en ontvingen blijdelijk het leen. Als zij het leen ontvangen hadden, namen zij oorlof aan den Koning, en gingen in den boomgaard. En Lodewijk werd geboodschapt, dat Haymijns kinderen van den Koning begift waren: des hadde hij groote nijd. Toen Haymijn en zijn Kinderen kwamen in den boomgaard, | |
[pagina 60]
| |
sprak Haymijn tot Lodewijk in schimpende zegepraal: ‘Dank hebt, Heer Koning, van uw giften!’ Lodewijk antwoordde: ‘Ik heb wel gehoord, hoe dat mijn Vader uw Kinderen schoone giften gegeven heeft; maar voorwaar ik en zal 'et niet toelaten, want het is wel het tweede deel van mijn rijk; ik zal 'et hun binnen kort weder nemen!’ Na deze woorden, trad Lodewijk voort en zeide: ‘Ik moet zien, of mijn Heeren kracht hebben, en waerd zijn om wapenen te dragen. Hier ligt een steen in den boomgaard: ik vermete mij, dat ik de sterkste ben, die nu ter waereld leeft, en niemant is van zoo hoogen geslachte als ik ben.’ Zijne Heeren deze woorden hoorende, zwegen alle stille. En hij zeide nog eens de zelfde woorden. Nu kon Haymijn zijn vermetelheid niet langer verdragen, en zeide tot Lodewijk: ‘Zijdy sterk en edel - 't zal zich-zelf openbaren! Wat wilt gij u beroemen! Ik weet een jongeling van twintig jaar - wilde hij zijn kracht doen, hij wierp den steen zoo verre als gij.’ Koning Lodewijk werd gram op het hooren van deze woorden, en sprak: ‘Gij, oude dwaas! God moge u bezoeken! Ik zeg u voorwaar, liet ik 't niet om mijn eigen eer - ik zoû u met vuisten slaan, dat gij 't nimmer vergat! ... Laat ze hier komen uw Kinderen, en proeven hun macht met den steen!’ Lodewijk toog zijnen mantel uit met drift, smeet hem neder, nam den steen op, en wierp dien twintig voetstappen verre. Daar stond menig Edelman bij, die 't aanzag: toen wierpen de beste en sterkste van heel Vrankrijk: maar daar was niemand zoo sterk en machtig of Lodewijk ontwierp hem een voetGa naar voetnoot+; daar was niemant of zij gaven Lodewijk den prijs. Als Lodewijk aldus den prijs van den steenworp hadde boven allen, zoo zeide hij tot Haymijn met hoogmoedige tale: ‘Wat zegdy nu, gij stugge grijskop? Waarom haalt gij nu niet uwen zone Reinout? gij zegt, hij zoude mij den steen ontwerpen! Die u recht deed - hij zoû u trekken bij den baard, dat u de oogen verkeerden in het hoofd. Waarom haalt gij nu Reinout, uw zone niet? waar wacht gij op! | |
[pagina 61]
| |
Uwe woorden zullen u beschamen, om dat gij uw zone geprezen hebt boven alle de Heeren van het land.’ Deze honende tale verwarmde Haymijns bloed: ‘Ik zegge u, Koning Lodewijk!’ sprak hij, ‘gij zijt niet zoo koen, dat gij uw hand zoudt slaan aan mijnen baard: want nimmer trokt gij uw hand en arm weder tót u.’ - ‘Grijze dief!’ zeide Koning Lodewijk, ‘loopt henen tot uw zone Reinout, en doet wat gij gezegd hebt! laat hem den steen om het verst met mij werpen.’ Toen Haymijn van Lodewijk aldus smadelijk toegesproken werd, barstten hem de tranen uit de oogen. En hij kwam in den boomgaard bij zijne kinderen, die er zaten met Vrouwen en Jonkvrouwen, en blijde waren. Toen Reinout zijn vader bedroefd zag en dat de tranen hem over de wangen liepen, liet hij aanstonds zijne vreugde, kwam tot zijn vader, en zeide: ‘Vader! wat is u misdaan? - ik zal 't wreken, als zoû ik lijf en goed verliezen.’ Haymijn, de Grave, andwoordde zijn zone Reinout met doffe stem: ‘Ik stond in den boomgaard bij Lodewijk, en daar begon hij vermetelijk te spreken, en zwetste, dat niemant zijns gelijk en was in kracht, schoonheid en edele geboorte, en des beroemde hij zich ten tweeden male. Ten leste mocht ik dit niet meer verdragen, en zeide tot hem, “dat er nóg een was van twintig jaren, die, wilde hij zijn kracht doen, den steen zoo ver zoude werpen als hij. Toen deed hij zijn mantel in arren moede af, en ontwierp de genen, die er waren, een voet. Daarop sprak hij mij smaadlijk toe, en schold mij “grijzen dief”: is 't, dat gij dit niet wreekt, en den steen om het verste werpt met hem - ik zal het besterven. Dies bid ik u, zone, doet mijn wensch, en laat mij geen leugenaar blijven.’ - ‘Vader,’ andwoordde Reinout: ‘dat ware niet behoorlijk. Lodewijk is onze Koning; de trotsche woorden, die hij sprak, en zijn hovaerdige daden komen toch uit zijne jonkheid voort: en wat hij misdoet, zijner jonkheid wege, dat betert ons zijn vader.’ ‘Zal ik dan een leugenaar blijven?’ riep Haymijn met hartstochtelijke droefheid; ‘mij waar liever, dat ik storve! Ik zeg u, zone! wilt gij den steen werpen, ik zal u Beyart in eigendom geven.’ Ten laatste werd Reinout geschokt en vertederd door het lijden | |
[pagina 62]
| |
zijns vaders: ‘Welnu,’ riep hij, met ontwaakte drift: ‘Vader! ik zal met hem in wedstrijd gaan, en hem den steen verwerpen, al ware hij de Duivel!’ Met deze woorden sprong Reinout op, en ging met zijn vader waar Lodewijk was. Zijne broeders volgden hem en menig Edelman met Vrouwen ende Jonkvrouwen, om het werpen van den steen te zien. En Haymijn met zijne Kinderen kwamen ter plaatse daar de steen lag. Reinout nam den steen op, en wierp hem een halven voetstap verder dan Lodewijk. Deze werd toornig toen hij met eigen oogen gezien had van Reinout, wat geen der andere Edelen had bestaan; hij liet Reinout zijn worp overdoen - en zag nu dat Haymijns zone den steen verder wierp dan hij! Haymijn zeide tot Reinout: ‘Zone, ik bid u, denkt om uwe eer.’ Lodewijk wierp zijn mantel in grammen moede daarheen, zett'e zijn kroon van het hoofd, en beval, dat men hem den steen brengen zoude; 't welk terstond gedaan werd: hij nam het zeer euvel, dat Reinout hem den steen ontworpen had. Lodewijk nam toen den steen en wierp verder dan Reinout. Reinout nam den steen en wierp dien nog verder dan Lodewijk. En Lodewijk nam den steen nog éen maal - en konde hem zoo ver niet werpen als Reinout; hoewel hij zulke kracht deed, dat hem het bloed te neuze en monde uitsprong. Haymijn zag naar Reinout - dat hij zijn krachten aan den steen zoude toonen. Toen deed Reinout zijn mantel af en bad Ritsaert dat hij hem den steen langde: hetwelk hij dede. Als Haymijn, de oude, zijnen jongsten zone den steen zag aanbrengen, stond hij op, en lachte. En Reinout nam den steen, en wierp hem met zulke kracht, dat hij den steen wierp drie voetstappen verder dan hij te voren gedaan had, hetgeen menig Edelman verwonderde. En Haymijn strekte de handen uit en riep: ‘Wees gezegend, mijn Kind Reinout!’ En alle die daar waren, jong en oud, Vrouwen en Jonkvrouwen, gaven Reinout den prijs. En Lodewijk stond daar met grooten nijd in het harte en zeide: | |
[pagina 63]
| |
‘Dwazen, die ge zijt! dwazen, die een huurling - die om geld gehuurd is (deze hier geve hem al uit voor zijn zoon!) - dus lofprijst! Een grove dorper zij soms zoo sterk als een Edeling - des is hij nog geen prijzens waerd.’ Hiermede keerde zich Lodewijk om, en ging van daar. En Haymijn zeide tot Reinout: ‘Mijn zone, nu is Beyaert uw eigen.’ - Toen lachte Reinout en zeide: ‘Vader, ik dank u innig, dezer gifte!’ - ‘Zegt mij, zone!’ sprak Haymijn toen, ‘hoe kost gij uw kracht nog zoo inhouden? Hadt gij ze ten volle getoond - ge hadt Lodewijk dan steen nog een voetstap méer ontworpen.’ En Lodewijk hoorde deze woorden, en schaamde zich dieper; en spoedde zich voort, met rouw en bitterheid in 't harte. Toen kwam hem in 't gemoet Guweloen, Heredriet, Macharis, en Fouke; dat waren trouweloze Ridders en Lodewijks naaste raadslieden; den Koning groetende, vraagden zij hem wie meester was gebleven aan den steen? Lodewijk zweeg, en andwoordde niet. Toen zeide Macharis: ‘Ik zie wel wat u deert: Reinout heeft u leed gedaan; maar ik weet goed raad voor u. Wilt gij uwe eere herwinnen, zóo dat elk u prijzen zal - gaat dan in den boomgaard, neemt Haymijn in uw armen, dat 't al de Edelen zien, Vrouwen en Jonkvrouwen; en zegt met loosheid en luider stemme: ‘God en zijne Lieve Moeder zij dank, Haymijn! die u verleend heeft zulken schoonen en moedigen zoon, dat hij alle Edelingen te boven gaat in schoonheid en kracht; als hij wel betoond heeft aan den steen.’ Als gij dit gedaan hebt, zal elk u prijzen en tot uwe eere spreken; dan zult gij zeggen tot Adelaert, dat hij u volge in een kamer der burcht; als gij hem daar bij u hebt, zult gij tot hem zeggen, dat hij met u schaken zal. Wil hij het niet doen, zoo zegt, dat hij zich beroemd heeft het beter te kunnen dan gij. En wil hij dan daartegen opkomen - zoo zult gij zeggen, dat drie van ons het gehoord hebben; en is 't van noode - wij zullen er nog wel meer toe krijgen, die het zelfde zullen zeggen. En dan zult gij maken eene over-een-komst, dat hij, die op den andere wint vijf spelen na elkaêr, zal hebben gewonnen des anderen hoofd, en dat dit niet te verdingen zal zijn met eenig goed. Zoo haast gij de vijf spelen op Adelaert gewonnen | |
[pagina 64]
| |
hebt, zoo zult gij hem 'et hoofd afslaan en niet laten verdingenGa naar voetnoot+. En aldus moogt gij dan van de schande, die u gedaan is, baat ontvangen, en dan zal, daardoor, niemand meer zoo vermetel zijn, die iets tegen u zal durven doen.’ Lodewijk deze woorden hoorende van Macharis, dacht 'et hem goede raad, en zeide: ‘Macharis, gij hebt wijs gesproken: want daar is niemant, die 't schaakbord beter verstaat dan ik.’ Lodewijk deed gelijk hem de trouwloze geraden had. Hij stond voor een venster en wenkte Adelaert met een handschoen. Als Adelaert (de Drossaart) dit zag, dat hem de Koning wenkte, meende hij dat hij wilde drinken. Adelaert ging in den wijnkelder en tapte van den besten wijn, en schonk een gouden schale vol en bood ze den Koning Lodewijk, zeggende: ‘Heer Koning, drinkt van dien wijn; het is de beste dien gij van daag gedronken hebt.’ En Lodewijk fronste 't voorhoofd, en sloeg de oogen neder en sprak niet. Als Adelaert zag dat Lodewijk verstoord was, deed 'et hem leed, hij wist niet wat te doen, en zeide: ‘Heer Koning, heeft u iemant te kort gedaan, dat gij wreken wilt, zegt 'et mij?’ Als Adelaert deze woorden tot den Koning zeide, sloeg hem Lodewijk de schale uit de hand, dat ze tegen den muur sprong. Toen wilde Adelaert heengaan, als hij den jongen Koning zoo verbolgen zag; maar Lodewijk sprak met verborgen woede: ‘Ik meende te hebben vrienden en magen, die mij getrouwelijk in nood beschermen zouden: maar mij dunkt het zijn hier alle mijn vijanden! 't Was Ritsaert, Adelaert en Reinout geen eere genoeg, dat Reinout boven mij had den prijs van den steen - maar gij, Adelaert, hebt u vermeten, dat gij zijt mijn meester van den schaakspele; aldus verhieft gij u en vernederde mij. Is het wonder, dat ik toornig ben?’ Adelaert keerde zich aanstonds weder tot Lodewijk en zeide: ‘Des neem ik God tot getuige! dat ik nooit gedachte gehad heb, die woorden te spreken: en, ik zweer 'et bij 't gebeente van St Dionijs, ware er iemant die 't mij staande wilde houden, ik dede 't hem loochenen in eenen strijd!’ | |
[pagina 65]
| |
- ‘Van dat wapenspel kan niets komen,’ zeide Lodewijk - ‘maar ik eisch, dat ge mij volgt in een kamer - daar zullen wij een ander spel beginnen.’ Toen nam Macharis Adelaert bij der hand, en gingen samen met Lodewijk in de kamer; en als zij in de kamer kwamen, zoo was daar Guweloen. Toen zeiden Macharis en Guweloen, dat Adelaert zich vermeten hadde beter te kunnen schaken dan Lodewijk. Nog waren daar zeven Graven die des mede oorkondden, en zeiden dat het waar was. Adelaert werd daar in de kamer omringd van de Edelen, opdat hij hun niet ontgaan zoude. Toen ging Adelaert tegen Lodewijk over zitten, en men bracht een schaakspel, dat kostlijk en kunstrijk was van werk. Lodewijk zeide tot Adelaert: ‘Alzóo zullen wij spelen: Wie het eerst zijn weêrpartij vijf spelen achter-een afwint, zal hebben des anderen hoofd.’ Adelaert stond op: ‘Heer Koning!’ zeide hij, ‘ik en speel om zoo kostelijken pand niet; ook ware 't schande dat gij, Koning, uw hoofd zett'et tegen 't mijne; maar wilt gij spelen om kasteelen of sloten - dat doe ik gaerne!’ Lodewijk antwoordde: ‘Ik ben een Koning, en moet mijn woord houden: ik zweer u bij mijner kroone, dat ik om geen ding ter waereld spele, dan om uw hoofd en 'et mijne!’ Adelaert werd des droevig, en zeide met zoete woorden: ‘Wel dan in Gods Name - moet het zoo zijn!’ Toen zeide Guweloen in hem-zelven: ‘nu hebbe ik mijn wil, want ware Lodewijk dood - ik droege nog eenmaal de kroon te Parijs.’ Lodewijk had den eersten zet - om dat hij des daags Koning gekroond was. Elk dede zijn beste. Lodewijk nam Adelaert een RidderGa naar voetnoot+; zij namen elkander een Oude. Adelaert zei: ‘God ontferme zich mijner! mijn ongeluk is groot.’ De Koning won op Adelaert drie spelen ná elkander, en zeî op trotschen toon: ‘Had uw broeder den prijs van den steen - hier blijf ik uw meerder: in waarheid, ik voorzet 'et u - ik zal hier ter stede u 'et hoofd doen afslaan.’ Adelaert zuchtte, sloeg de oogen | |
[pagina 66]
| |
neêr en zeide: ‘O Koning, zoo gij mijn hoofd wonnet - en zoude ik 'et niet mogen verdingen?’ De Koning zeide: ‘Neen gij, Adelaert! al gaaft gij mij al uw goed daarvoor, ik nam 't niet voor uw hoofd: dat zeg ik u bij mijn trouw!’ Nu sprak Adelaert in zich-zelven, en zeide: ‘O Heer! ik smeek u, om uw bitter lijden en dood, dat gij mij de genade geeft, dat ik zonder schande van mijn neve keeren mag.’ Zij zett'en hun spel uit alzoo 'et hun goed dachte. ‘Ik schake u, en mat u met een RotsGa naar voetnoot+,’ zeide Adelaert, en nam hem een Ridder. De Koning werd toornig, als hij zag dat hij het spel verliezen moest. Adelaert zeide: ‘Men moet van twee kwaden het beste nemen: beginnen wij op nieuw, en trekt vóor, Heer Koning!’ Adelaert speelde scherpelijk, en matt'e den Koning met een Ridder. Met de volgende spelen mocht de Koning zijne schade niet beteren. En Adelaert won vijf spelen achter-een. Als Adelaert had gewonnen, was hij vrolijk van herte en stond op, zeggende tot den Koning: ‘Heer neve, nu weet gij, dat ik uw hoofd heb gewonnen! maar ik begeere 't niet: alleen bid ik u, dat gij niet meer speelt om zoo kostelijken pand. Ik zegge u, die dezen raad u gaf, hem verdroot uw leven.’ De Koning nam deze woorden zeer euvel, sloeg Adelaert het schaakbord in 't aangezicht, dat hem neus en mond bloedden en zeide: ‘Valsche dorper, zegt gij dat tegen mij?’ Adelaert was droevig, en had zich gaerne verweerd, maar hij en had niet waarmede. Hij nam zijn mouwslip en hield ze voor zijn neuze, en ging in den stal daar Beyaert stond. Niet lang was hij daar geweest, of Reinout kwam daar binnen. Als hij Adelaert bloeden zag, gloeiden zijn wangen van toorn, en zeide hij: ‘Wie heeft u geslagen?’ Adelaert andwoordde: ‘Niemant!’ - ‘Ik hoor u liegen, broeder! Gij zult 'et mij zeggen, of ik tref den eersten dien ik bereiken mag.’ - ‘Broeder!’ zeide Adelaert, ‘ik heb mij neus en mond te bloede gestooten aan een balk; 't was hier in den stal.’ Reinout zeide: ‘Broeder! 't en is zoo niet!’ en toog zijn zwaerd. | |
[pagina 67]
| |
Adelaert zag, dat Reinout hevig vergramd werd, hij viel hem aan de borst en riep: ‘Om Gods wille betoom dy! Het was aldus: ik kwam in den stal, om dat ik Beyaert zoude geven koorn en hooi; als ik er bij kwam, sloeg 'et mij onvoorziens voor mijnen mond, dat ik er aarde viel.’ Reinout dit hoorende zeide bleek: ‘Adelaert! gij liegt! of heb ik Beyaert niet zóo gewend, dat hij mijn broeder niet zal misdoen? Spreek! of ik vergrijp mij aan u-zelven....’ en hij vatt'e Adelaert bij den haire ende hief het zwaard op. Als Adelaert dit zag, wierd hij vervaerd, en riep: ‘Genade, edel broeder, ik zal 't u zeggen, al zoû ik er om sterven - maar niet van uwe hand! Heden, toen gij den prijs hadt van den steen, was Lodewijk beschaamd en verstoord, en ging in de zale en wenkte mij; en als ik 't zag, nam ik wijn mede, of de Koning had willen drinken. Toen ik daar kwam vond ik Guweloen, Macharis en Heredriet; en toen ik den Koning drinken bood, sloeg hij mij de schale uit der hand. Toen wilde ik gaan; als ik gaan zoude, klaagde hij over ons en zeide, “dat ik mij 't schaakspel vermeten had beter te kunnen dan hij;” ik wendde mij toen weêr om, en zeide, dat ik onschuldig was, en wilde 't mij iemant staande houden - ik dede 't hem loochenen in een perk! Toen nam mij Lodewijk bij der hand, en leidde mij in een kamer; daar zeiden Macharis, Guweloen, en Heredriet, dat zij mijn overmoedig woord gehoord hadden; en daar waren zeven Graven, die 't mede zeiden. Daar ging Lodewijk tegen mij over zitten, en ik moest een spel met hem beginnen. Daar werd gebracht een schaakbord, en Lodewijk zwoer bij zijn Kroone, dat hij om geen ding spelen en zoude, dan om de kans, dat wie van beiden den andere vijf spelen achter-een zoû afwinnen, hebben zoude des anders hoofd. Ik won op Lodewijk het eerst vijf spelen achter-een, en ik zeide, dat hij niet meer spelen en moest om zoo dieren pand, en dat hij kwalijk dede, die 't hem ried. Daarover werd Lodewijk toornig, en sloeg mij met het schaakbord in 't aangezicht. Des was ik droevig, en ging van daar.’ Reinout sloot de tanden op elkander, en zeide tot zijn broeder: ‘Zulke dieren pand als 'et hoofd eens Konings wil ik hier achterlaten.’ |
|