Karolingsche verhalen
(1948)–J.A. Alberdingk Thijm– Auteursrecht onbekendCarel en Elegast - De vier Heemskinderen - Willem van Oranje - Floris en Blancefloer
Het derde capittel.Hoe Koning Carel Ambassaten zond tot Haymijn van Ardennen, om peis met hem te maken. DE oorlog aldus zeer lang durende, viel ten leste den GenotenGa naar voetnoot+ van Vrankrijk zwaar te voeren en verdrietelijk; want als Haymijn wilde, moesten ze ten strijde. Zij gingen des te rade met malkander, en kwamen over-een, dat zij den Koning bidden zouden dat hij vrede maakte met Haymijn en zijn volk. Als zij dus gezamendlijk besloten hadden, zijn ze gekomen daar zij Koning Carel vonden, en hebben hem oodmoedig gegroet; en als zij hem eere hadden gedaan, zeiden zij: ‘Heer Koning, u is | |
[pagina 35]
| |
bekend, hoe dat de oorlog lang gestaan heeft tusschen u en Haymijn van Ardennen; wij bidden u zeer, dat gij doch vrede met hem wilt maken, want 'et land daarvan beschadigd en geschonden wordt.’ Koning Carel, deze woorden en begeerten van zijn Heeren hoorende, was des niet gunstig gezind: nochtans bij hem-zelven overwegende dat de Genoten alle hem baden, zoo stemde hij toe in wat hun goed docht. Daar bespraken de Genoten en stelden Koning Carel voor, dat hij schrijven zou een minnelijke groete en een brief aan Haymijn en zijn magen, dat hij beteren wilde, wat hij tegen hem en zijn vrienden misdaan had. Hierop zond Koning Carel Ambassaten met een brief tot Haymijn die tot Piërlepont lag, inhoudende dat hij hem Huyge, zijnen neve, den doode, opwegen zoude met gouden negen werf, opdat hij daarmede zijnen peis mocht krijgen. Als Haymijn dezen brief gelezen had, verachtte hij dien, en zeide met toornigen moede tot de drie Ambassaten: ‘Zegt Carel den Koning, dat ik de oorloge nog hadde liever te houden, dan ik zulken zoen aanname over mijn neve!’ Deze drie Ambassaten zijn wederom gekeerd, en hebben deze woorden den Koning gezeid. Toen zond ze Koning Carel wederom met eenen brief tot Heymijn, inhoudende: ‘ware het, dat hij hem de dood kwijtschold van zijn neve, dat hij hem geven wilde zijn zuster, Vrouw Aye, tot gemalinne; en al het goed, dat hij hem ofte zijn vrienden genomen had, dat zoude hij hem vrij wedergeven, zoo dat zij 't van niemant te leen hielden, zij, noch hun erfgenamen, die na hen komen zouden.’ Als Haymijn dezen brief overlezen hadde, dien hem Koning Carel had gezonden, heeft hij de drie Ambassaten geheeten dat ze toeven zouden; hij wilde hem met zijn vrienden beraden. Daarop heeft Haymijn zijn vrienden tot hem doen komen, als Aymerijn van Nerboen, Willem van Orangiën, en menig Edel Baanderheer, en zeide e't gene, dat hem Koning Carel bij zijnen brief geschreven en gemeld hadde, en bad hen alle, dat zij hem wouden helpen raden wat hier best in gedaan ware en hun-allen dochte. Eenparig was hun uitspraak: ‘wilde Koning Carel houden en | |
[pagina 36]
| |
doen hetgene hij hun aangezegd en geschreven had - zij waren des goedwillig den zoen aan te gaan.’ Haymijn zond dan eenen brief aan Koning Carel door Adelbert en Madelgijs, zijn verwanten, inhoudende: ‘Ware 't dat hij hem zijn zuster geven wilde tot vrouwe, en voords nakomen het tractaat, alzoo hij hem bij brieven gemeld had - dat hij te vrede waar den peis aan te gaan, en dien te onderhouden al zijn leven lang;’ met nog veel andere woorden, die in den brief geschreven stonden. Madelgijs en Adelbert kwamen dan naar Parijs, en gingen tot den Koning en deden hem eerbiedenis. Dit gedaan zijnde, gaven zij hem den brief in der hand, en zeiden ‘dat hij hun daarop een andwoord zoude doen hebben, want de peis en mochte niet gemaakt, noch de dood van Heer Huygen, hunnen neve, gezoend worden, 't en ware dat hij voldede den inhoud des briefs.’ En Koning Carel ontving den brief, en dede dien voor zijn magen en hooge Baroenen lezen. Als zij den inhoud gehoord hadden, en wel staan de meeninge van Haymijn en zijn magen, zoo waren zij alle blijde, en baden den Koning, dat hij zijn woord getrouw bleve, en dan terstond het andwoord aan Haymijn berichtte; hetwelk Koning Carel gaerne dede. Daar werd ontboden voor den Koning - Adelbert en Madelgijs: en toen zij voor den Koning stonden zeide hij tot hen, ‘dat zij huiswaards keerden en Haymijn zouden zeggen, dat hij kwame met zijn magen te Senlis, om aldaar een vast tractaat van den zoene te maken,’ ‘want ik wil geen oorloge tegen hem voeren, en ik wil volkomen doen, hetgene dat de brief bevat.’ Met dezer andwoorde zijn zij van den Koning gescheiden, en zijn zoo lange gereisd tot dat ze kwamen in Piërlepont, en hebben Haymijn weêromgezegd des Konings meeninge; en dat Haymijn en zijn magen komen zouden tot Senlis, om aldaar peis te maken. Als Haymijn en zijn magen verstaan hadden des Konings meeninge, zijn ze blijde geweest, en hebben hen bereid naar Senlis te trekken, elk zoo hij cierlijkst en heerlijkst mocht, met al hun macht. En toen Koning Carel hoorde, dat Heymijn en zijn vrienden bij Senlis kwamen, is hij hun te gemoet getogen met zijne magen en | |
[pagina 37]
| |
menig Edelman, met Vrouwen en Jonkvrouwen, en dede zijn tente slaan in eene bloeyende vlakte, daar men den peis maken zoude; en hij is Haymijn genaderd met 300 Ridders, die in wolle gekleed en barrevoets waren, en hij is voor Haymijns voeten gevallen, zeggende: ‘Ik heb misdaan: ik bidde u, dat gij mij vergeeft de dood van uwen neve, om Gods wille, die ter onzer liefde onschuldelijk zijn kostbaar bloed voor ons aan den Cruice gestort heeft; ik wil het aan u en uw magen vergoeden en u helpen wat ik mag!’ Als Haymijn deze woorden hadde gehoord, zoo werden zij in vriendschap vereenigd. |
|