Gedichten uit de verschillende tijdperken der Noord- en Zuid-Nederlandsche literatuur. Deel 2. 1ste en aanvang der 2de helft van de XVIIe eeuw
(1852)–J.A. Alberdingk Thijm– Auteursrechtvrij
[pagina 459]
| |
Muyden in rou
| |
[pagina 460]
| |
Magh schieten met het licht, dat, d'Avontvorst ten dank,
Doet alle daag in zee een schoonen ondergangk,
Herrijzende uyt het blaau; dit hadt hy niet vergeten,
Dit was hem hecht en vast in 't Hollandtsche geweten
En diep in 't hert gestampt; dit trof hem alle daag;
Dit dwong hem van het Y te trekken naar den Haag,
Om Hendrix Lijk-karos te zien ten grave leyden,
Langs straten vol van volk, daar zoo veel oogen schreyden,
Niet anders of het Landt maar rustte op een pilaar,
En die was neêrgestort, en 't dreygende gevaar
Haar Vryheyt en het Recht scheen na de strot te steken.
* *
Zoo was het dit alleen dat zijnGa naar voetnoot3 geluk ontbrak,
Dat Hooft zijn glans en eer niet met zijn pen ontstak.
* *
Wie wil nu roem op rijm en eer op dichten dragen!
De Prins der Dichteren is door de Doodt verslagen.
* *
Wie staat 'er niet verbaast, om dat éen harssenpan
Soo veeler Dichtren geest alleen bevatten kan?
En dit is maar ter loop. Wie kan het al verhalen
Die niet terstont verbluft zou in zijn lof verdwalen?
Hoe hebt gy, door uw spel, de werelt wel behaaght,
GranidaGa naar voetnoot4, Erfprinses, daar Perssen roem op draaght.
Die goddelijke maat weet alles te beroeren,
En, door zijn geest, den mensch ten hemel op te voeren.
Mijn droefheydt lijdt het niet, dat ik de Min beloon,
En 't heerlijk bruyloftdicht, van adelijke toon,
Beschaduw' met mijn lof; om dat mijn tranende oogen
De toortzen van de min nu niet verdragen mogen.
Het voeght niet dat ik dan verheught en bly van geest,
Roep Zuylichem te rug op zijne bruyloftfeest:
En proef, met Tesselscha, met dichters kiesche tongen,
Haar Drostelijk banket wanneerze wiert bezongen
Met KrombalgGa naar voetnoot5, haar gemaal: kon ik maar, droef en naar,
Nu zingen, op die maat, waarop hy HasselaarGa naar voetnoot6,
Met Amstels burgery en Haarlems landtgenooten,
Zijn droevig lijk, zoo nat met tranen heeft begoten.
|