Gedichten uit de verschillende tijdperken der Noord- en Zuid-Nederlandsche literatuur. Deel 2. 1ste en aanvang der 2de helft van de XVIIe eeuw(1852)–J.A. Alberdingk Thijm– Auteursrechtvrij Vorige Volgende De Roomsche reize van Kristina, der Zweeden, Gotten en Wenden kooninginne. [Door den zelfden boveng. Snellinx. Zie bl. 445.] Een heldre flonkerster had nauwelijx bescheenen De tóp der bergen, óf de Zweedtsche Kooningin Verwonderdt van die glans stapt over d'Alpes heenen, En volgdt dat groote licht met vlugge schreeden in, Tot dat zy eindelijk genaakt de stoel van Roomen, Die haar gelijk als met de handt geweezen wierdt. Hier tusschen was het feest der Kristgeboort' gekoomen, Dat eertijdts ook van d'Oosterwijzen is gevierdt; Men zagh een groote schaar van Jongen en van Ouwen, Om Jezus t'offeren haar jaarelijksche gift; [pagina 455] [p. 455] Zoo haast Kristijn de wiegh van Kristus kwam t'aanschouwen, Zoo badtz' haar Heilandt aan in eene heil'ge drift: ‘Gy zijt voor my gebaardt, ik wordt door u herbooren, Dies wijd' ik u nu toe mijn hert tot dankbaarheit. Indien drie Kooningen (wanneer gy hier te vooren, Op aarde, mensche wierdt) u hebben voorgeleit Drie gaaven, wierook, goudt, en mirrh' uit haare kofferen, Ey zie, ik kom u met drie Ryken te gelijk, De welk ik u met Kroon, en rijxstaf, wil opófferen, Geef my, ô Heer, daar voor uw eeuwigh Kooningkrijk.’ Vorige Volgende