Gedichten uit de verschillende tijdperken der Noord- en Zuid-Nederlandsche literatuur. Deel 2. 1ste en aanvang der 2de helft van de XVIIe eeuw
(1852)–J.A. Alberdingk Thijm– Auteursrechtvrij
[pagina 451]
| |
Laatste woorden van den heer lieutenant admiraal Maarten Harpertsz. TrompGa naar voetnoot1.[Door Cornelis Rhijnenburgh, heelmeester en Schepen te Medemblik.] Vaart wel mijn volk, Ik heb gedaen,
Te kruyssen op Nepthuynis weyden,
En ben bereydt tot Godt te gaan,
Die my tot hier toe heeft bescheyden;
Sijn komst verbeyden,
Die haest volgen sal
Om my te leyden
Uyt dit Jammerdal.
Och! dat ik mocht in dese slag
Mijn trouwe dienst aen 't Landt besteden,
Den Enggelsman soud' dese dag
Sijn wiekken kort sien af-gesneden,
En al sijn leden
Vol van smert en pijn;
En ghy soudt heden
Overwinners zijn.
Maer neen: God heeft dat niet gewilt,
't Is over my aldus besloten:
Daer is al volk genoeg gespilt,
En menschen bloedt genoegh vergoten,
Op beyde Vloten,
Soo van d'een als d'aer,
Ter ne'er geschooten:
Maer noch meer van haerGa naar voetnoot2.
Vaart wel noch eens, mijn Ziel verlanght
Inwendigh om met God te spreken;
Want na de flaeut' die my bevanght,
Sal haest de bandt mijns levens breken:
'k Heb noyt geweken,
Nu begeeft het mij;
| |
[pagina 452]
| |
Heer! hoort mijn smeken;
Want ik ben na-bij.
Gelijck een Hert seer dorstigh tracht
Na 't suyver nat van verssche gronden,
Alsoo verlanght mijn Ziel met kracht
Na u, en wenscht te zijn ontbonden:
Delgh uyt mijn sonden
Beyde groot en veel:
Want in u Wonden
Rust mijn troost geheel.
Mijn Ziele singh noch eens een Liedt,
Hier is het eynde van u swerven:
De Doodt en is soo bitter niet,
Die door 't geloof in Christo sterven;
't Vleesch moet verderven,
Sal het we'er op staen,
Sal 't beter erven,
't Moet te niete gaen.
Al wie de Doodt met vreucht verbeydt,
Die kan sy schaad' noch hinder geven;
Maer door de Doodt wordt haer bereyt,
De wegh om hoogh te zijn verheven;
En daer beneven
Ook een goedt geleyt,Ga naar voetnoot2
Na 't Opper-leven
In der eeuwigheyt.
O groote God! voltrek u werk,
En laet u liefd' noch eens ontbranden,
Tot u soo duer-gekochte Kerk,
U Tortel-duyf in dese Landen,
Slaet haer vijanden,
Daer sy soo voor vreest,
In uwe handen
Geef ik mijne Geest.
|