Suchten tot God in een brandende koorts.
[Door J. Schrijver, op de wijze: O Kersnacht, schoonder dan de dagen, zie bl. 336.]
Mijn Huis, het maakzel dijner handen,
Staat, Heer, gereed om af te branden,
De vlam smeult boven in het dak:
't En zy gy 't wilt te hulpe komen,
Met geestelijke waterstoomen;
Der Menschen bystand is te zwak.
Toen Moses uit Egypten scheide,
En 't Volk door 't zand en steen-rots leide,
Haar ingewand was vuur en vlam.
Gy laafd' haar hert en drooge longen
Met kracht van lout're watersprongen,
Die door de staf uit steenen quam.
Mijn zuchten zijn de storrem vlaegen,
Die reis op reis de vlam op jagen;
De vlam is fel, en 't dak is Riet,
Ik ben in Raphidim gekomen,
En hebb' geen Horebs bron vernomen;
Noch Mosis staf en vind' ik niet.
Doch of het, Heer, dijn will' niet ware,
Dit Huis voor nederval te sparen,
Mijn will' gelijk dijn wille zy!
'k Beveel het alles in uw' handen;
En bidd' na 't tijdelijke branden,
Maak het van eeuwig branden vry.