Gedichten uit de verschillende tijdperken der Noord- en Zuid-Nederlandsche literatuur. Deel 2. 1ste en aanvang der 2de helft van de XVIIe eeuw
(1852)–J.A. Alberdingk Thijm– Auteursrechtvrij
[pagina 425]
| |
Na 't dalen van die Zon, die d'avonduur verwen,
Dien 't levens avonduur (helaas!) ging duister maken.
Maar laat dit Morgen licht met u zoo lange blaken
Op ons, daar over nu zoo dikken donker leit,
Zoo lang de Brit zal zijn zonder Gerechtigheid.
O God, laat mijn gebed niet zijn van u verschooven,
't Gebed, hetwelk ik stort met 't algemeene Land.
Geeft d'Oli, in het vier, die helsche stokebrand,
Geeft Kromwel, die zijn Heer dorst Kroon en Hoofd ontrooven,
In WassenarenGa naar voetnoot1 hand; ô Opper-Heer van boven,
Maak eenmaal over hem uw gramschap openbaar,
Laat die Tiran, die DraakGa naar voetnoot2, die aarts-geweldenaar
Met zijn' Trawanten zijn tot as, tot niet verstoven;
Verzadigt eens de as des Konings met zijn bloed,
Die de geheele Zee een bloedbad werden doet.
Maak dat het oud geluk op 't Vaderland gewend is,
Geeft in Britanniën ook een gewenschte keer.
Geeft ons de Broederschap, Nabuurschap, Vrede weer,
Als 't uitgekromwelt is, en uitgeparlement is.
|