Gedichten uit de verschillende tijdperken der Noord- en Zuid-Nederlandsche literatuur. Deel 2. 1ste en aanvang der 2de helft van de XVIIe eeuw
(1852)–J.A. Alberdingk Thijm– AuteursrechtvrijBedenckinge op 't gesichte van schrale Duynen, tusschen Den Haegh en Scheveningen.[Door Jacob Cats; zie bl. 96. Oorsp. sp. (1655).] Schrale duyn, onvruchtbaer sant,
Daer geen els en is geplant;
Daer geen kerseboom en groeyt,
Daer noyt persGa naar voetnoot1 en heeft gebloeyt;
Daer geen moes en wert gepluckt;
Daer geen druyf wert uytgedruckt.
Daer noyt koeje, geyt, of lam,
Daer noyt osse voedsel nam;
Schoon dat ghy soo dorre zijt,
Even in den Meye-tijt;
Schoon dat ghy geen vrucht en draeght,
Noch hebj'iet dat my behaeght;
| |
[pagina 404]
| |
Want als ick by wijlen dwael,
Of ick klim, of neder dael,
Soo en vind' ick echter niet,
Waer oock mijn gesichte schiet,
Dat mijn oogen-lust verweckt,
Of mijn sinnen elders treckt;
Dat my stoort in mijn gemoet,
Wijl het veel gedachten voet;
Soo dat noyt mijn besigh hert,
Door het oogh verruckt en wert.
Hier toe zijtge dan bequaem,
Hier toe wonder aengenaem,
Om den drift van ons verstant
Staegh te houden in den bant;
Om te geven ons gepeys,
Sijn beloop en vollen eys:
Dat ick geensints weet te doen,
Als ick trede door het groen,
Als ick door een Boomgaert gae,
Of ontrent de bloemen stae;
Want een schoon en net gewas,
Laet de geest niet daerse was.
Maer noch prijs ick boven al,
Dat ick in uw' eensaem stal,
In den loop van mijn gebet.
Noyt of selden werdt belet.
Maer, ô dorr' en vluchtigh sant!
Als ick keere mijn verstant,
Vind' ick aen u weder iet,
Dat en prijst mijn herte niet:
Want of schoon des Hemels nat,
En de Sonne boven dat,
Op uw' dorre klingen daelt,
Op uw' lichte duynen straelt,
Ghy ontfanght 'et altemael,
Maer ghy blijft al-even schrael:
Daer een ander beter gront,
Als hem Godt den regen jont,
Stracks is danckbaer en beleeft.
Midts hy schoone vruchten geeft;
| |
[pagina 405]
| |
Immers gras, en jeughdigh kruyt,
Dat hem uytten boesem spruyt.
Maer ick bidde, mijn gemoet!
Stelt u op een ander voet,
En soo haest als uw' bedrijf,
Uw' gemoedt, of nietigh lijf,
Van den Heer gesegent wert,
Geeft hem stracks een danckbaer hert;
Doet gelijck de vette kley,
Doet gelijck de klaver-wey;
Eert den Heer, en offert Hem,
Uw' gemoedt, en uwe stem;
En uyt al uws herten gront,
Watje goets bedencken kont.
Doch, ô Heer! mijn herten rust,
Die my hier toe geeft den lust,
Geeft my doch volkomen kracht,
Dat u werde toegebracht,
Prijs, en eere, lof, en danck,
Al mijn leve-dagen langk;
Dat mijn hert, en mont, en pen,
Wat ick hebb', en wat ick ben,
Uwen lof vermelden magh,
Even tot mijn lesten dagh.
Maer, Duyn! eer ick van u schey,
En gae naer een groener wey,
Dient van u noyt iet geseyt,
Dat my in den boesem leyt.
'k Houd' u voor een wonder-werck,
Ghy zijt swack, maer echter sterck,
Schoon u stoffe niet en kleeft,
En met alle winden sweeft,
Noch soo moet den Oceaen
Voor u swackheydt stille staen;
Schoon de wint al bijster raest,
En op u veel waters blaest;
Want ghy houdt als op een toom
Oock een ongebonden stroom!
Of 't de Zee-godt bijster spijt,
Gy blijft echter datje zijt;
| |
[pagina 406]
| |
En dat wort men stracks gewaer,
Even nu soo menigh jaer;
Daerom, tot een kort besluyt,
Rijst er dese leering uyt;
Datje niet en zijt geplant,
Door ons menschen hoogh verstant,
Of uyt Dijckers snege kunst,
Maer door Godes eygen gunst.
Hem zy dan, en lof, en danck,
Ons geheele strande langk;
Hy geef dat 'et dueren magh,
Even tot den jonghsten dagh.
|
|