Gedichten uit de verschillende tijdperken der Noord- en Zuid-Nederlandsche literatuur. Deel 2. 1ste en aanvang der 2de helft van de XVIIe eeuw
(1852)–J.A. Alberdingk Thijm– Auteursrechtvrij
[pagina 377]
| |
Op den doot van mijn muschje.[Door Jacob Cats; zie bl. 96.] Mijn geest die is geheel bedruckt
Om seker droef geval:
De doot heeft van my wegh-geruckt
Dat my was lief getal:
Een jonge musch, een vrolijck beest,
Dat was tot my gewent,
Dat was in mijnen jongen geest
Al vry wat diep geprent.
Het kwam my springen op den schoot,
Hy dronck uit mijnen mont,
Het sjirkte, 't scheen het eischte brood,
Totdat het spijse vondt:
Dan scheen 't eens of 't my bijten wou,
Soo vinnigh quam het aen,
Maer 't beestje, dat had straks berou,
Sijn gramschap was gedaen.
Het weligh dier, die soete musch,
En zocht maar enckel spel,
Sijn beet veraêrde in enckel kus,
Dat greytGa naar voetnoot1 my bijster wel.
Maer siet nu is het beestje doot,
Ach, wat een groot verdriet!
De lust en vreugde van mijn' schoot,
Die is nu gansch te niet.
Nu vrijsters! die dit aerdigh dier
Voor desen hebt gekent,
Ik bidde komt te samen hier,
Sijn tijt, die is volent:
Komt hier, gespelen! komt toch ras,
Komt ieder uyt sijn wijck;
Pluckt maegdepalm en bloemgewas,
En ciert het kleine lijck.
| |
[pagina 378]
| |
Het beestje, dat my vreugde gaf,
En moet niet sonder kruyt,
En moet niet dalen in het graf,
Dan met een soet geluyt:
Doch maeckt sijn graf niet in de kerck,
Maer buyten in het groen,
En set een vaersjen op de serck,
Gy sult my vriendschap doen.
Gaet, segt nog aen de keuckenmeyt,
Dat sy naer de oude wijs,
Dat sy ons soete pap bereyd',
En dat van enckel rijs.
Gaet, roept er al de kinders by,
De kinders hieromtrent;
Dat ieder ete van de bry,
Die 't beestje heeft gekent.
|
|