Gedichten uit de verschillende tijdperken der Noord- en Zuid-Nederlandsche literatuur. Deel 2. 1ste en aanvang der 2de helft van de XVIIe eeuw
(1852)–J.A. Alberdingk Thijm– AuteursrechtvrijSlaep-woonst.[Door Willem van-der Borcht (of a Castro), in zijn Spieghel der Eyghen-Kennisse (1643); geb. te Brussel tuss. 1612 en 22.] My docht mijn-selven dan ontrent een' berg te vinden,
Daer rechts een lieve soelt' van ruyselende winden,
Door sijne dalen soogh, al-waer de klare Sonn'
Het diepste van het hol noyt eens bestralen kon;
Den in-gangh scheen wat bangh, met nevelighe dompen
Ten dichsten toeghestopt, die op de leeghteGa naar voetnoot1 glompen;
Dees dienden voor een deur: op datter gheen gekrack
Sou hinderen den Slaep, oft stooren het ghemack.
Geen Ambachts-man vermoght hier met den hamer wercken,
Geen Koop-man op sijn sorg' oft sijnen handel mercken:
Met stille eenigheydt scheen alles over-kleedt,
Behalven dat een beeck de kleyne keytjens sleet,
En met een soet gheruysch gheboodt, dat alle ooghen
Tot sachte sluymery de schelenGa naar voetnoot2 souden booghenGa naar voetnoot3.
| |
[pagina 353]
| |
Daer quam gheen haghel-buy, met bulderigh ghetack,
Die op een harde rots' haer felle slaghen brack,
Gheen' donder en vermocht sijn roncken laten hooren;
En op dat gheen ghetier de Slapers soude stooren
Soo was den vvaker-haen ghebannen uyt dat landt.
Voordts wasser gheenen hondt die, los oft in den bant,
Sijn nijdigh bassen moght aen 't Mane-licht gheboeten;
Gheen quekerighe Gans was ievers te ontmoeten.
En niemandt hier ontrent met nieuwe schoenen gaet,
Maer op sijn solenGa naar voetnoot1 moest elck treden over-straet.
Den in-gangh van het dal stondt open naer den Suyden
Die om end' om gheplant met velen was, en kruyden
Die raden tot den Slaep........
(Pallas of de wijsheid treedt binnen:)
Korts sagh ick eenigh licht my, schemerigh, toe-dalen,
Het docht my eerst ghelijck aen LunasGa naar voetnoot2 bleecke stralen,
Maer met het naerder quam, sagh ick een helleGa naar voetnoot3 maeght,
Die op haer wijse kruyn een' helm, bevedert, draeght,
En als een krijghs-man doet, soo voert sy in haer handen
Een wel-gevrochte lans; voorts hongh met stercke banden
Een' schilt aen haeren arm, waervan sy hadd' gheheel
(Om niemandt leet te doen) ghestopt het opper-deel.
Nu kond' ick door de klaert' besien de ledikanten,
Besien het luye volck, en all' de lijf-trawanten
De welcke al-te-mael den Slaep ten dienste zijn;
Nu kond' ick, door de kracht van desen klaren schijn
Doorkijcken het geheym van soo een seltsaem woôningh,
Wie dat daer slaven sijn, wie, en wat voor een' Koningh
Hier wel ghebieden kan soo wonder vreemt gebroet,
Dat soo by nachten spoockt, en vieseGa naar voetnoot4 grillen doet.
* *
Soo 't licht, hier ongewoon, wat naerder nu quam blick'ren,
En Pallas haren glans liet op den Slaep uyt-flickren,
Soo wende hy sijn le'en, en sleypte door het bedd'
Sijn logge diënGa naar voetnoot5 op, en heeft hem recht gheset:
Hy vreef noch seven-mael sijn' slaperighe ooghen,
En dat hy kond' den schijn van 't blicker-licht gedoogen.
En naer een wat ghegeeuw soo sprack hy, halfghestoort.
‘Wat Lucifer dertGa naar voetnoot6 hier in onsen swerten oort
Sijn stralen laeten sien? enz.
|