Gedichten uit de verschillende tijdperken der Noord- en Zuid-Nederlandsche literatuur. Deel 2. 1ste en aanvang der 2de helft van de XVIIe eeuw
(1852)–J.A. Alberdingk Thijm– Auteursrechtvrij
[pagina 328]
| |
Boeren, om een trantjenGa naar voetnoot1.[Door Adriaen vander Venne, in zijn Belacchende Werelt. Hij werd geb. te Delft, 1589, † te 's Gravenhage 12 Nov. 1612. Hij was ook een goed teekenaar, en had veel volksspreuken en -spreekwijzen en persoonlijk vernuft in 't hoofd.]
Tamme Lubbert:
Fijtje Goris, hoort een poosje;
Wel, hoe vaarje keurlijck Troosje,
Segh een reysje: mach ick mé?
Fijtje Goris:
Jaaje, Lubbert, neemje sté;
Gast, hoe raackje thans soo vroegjes
Vanje Dorss', of vanje Ploegjes?
Knecht, wat benje nouw een Heer!
Maar, hoe saagje mijn soo veer?
T. Lubb.:
Wat, de schaamte mochtme schenne!
Liefje, sou ick jou niet kenne?
Och! ik kon jou anje tret.
Fijtje Goris:
Waer op dat een Vryer let!
T. Lubb.:
Meysje mitje bolle kóóntjes,
Houje klickersGa naar voetnoot2 nieuw en schoontjes;
Wachje kousjes van kersayGa naar voetnoot3,
Datse blijven bruyn en fraey,
Kom laet ick jou hoetje dregen.
F. Goris:
Ick ben daer niet mé verlegen.
T. Lubb.:
Nou, ey lieve, langtse mijn:
Fijtje Goris:
Laatme gaan, hoe selter zijn?
T. Lubb.:
Machme jou niet wat gerieven
Datje mocht op mijn verlieven?
Dat, en jou, en mijne sin
Reuylen mochten Min om Min?
Liefje, dit is mijn begeeren,
Dat wy een Gelach gaen teeren;
Lusje Wijn, of lusje Bier?
F. Goris:
Lickert, is dat jou benierGa naar voetnoot4?
Benje dan al-sulcken suypert,
| |
[pagina 329]
| |
Sulcken swelgert, sulcken sluypert?
T. Lub.:
Kruydigh Fijtjen: Ick gae nimmer
Tot Ioost Dael, en Jasper Klimmer
Maer ick sit tot ouwe Faes
Eens te hooy, en eens te graas.
* *
F. Goris:
Wel é seyt, je dicke Lubbert,
Beter praatje dan een DubbertGa naar voetnoot5
Die wel stom en logge slaept,
En van roncken leelijck gaept.
T. Lubb.:
Iaa mijn Vrijster, om te praten
Ben ick thans heel uyt é laten,
Want ick mitje meen van daagh
Noch te trant'le na den Haagh.
'k Sie, je wilt toch om een keuyer:
Sitmen veul, men wort te leuyer.
Staagjes gaan en maackt niet stram:
Kom, tree voort, mijn soete Lam.
F. Goris:
Vryer; 'k hoor je bent een Geesje:
Mijn gelijckje by een Beesje
Dat gaet knaeuwen in het gras.
T. Lubb.:
Wats! een Rochjen inje Tas:
Segh ick Lam, of soete Schaepje,
Duyfje, Katje, oolick Aepje,
'Tis dat ickjer by gelijck
Als ick jou mit hunnigh strijck.
Alle gecken op een enden:
Laate wy ons omme-wenden,
En gaan strijcken aan een zy.
F. Goris:
Lieve Maet, je praat al, fy!
T. Lub.:
Fijtjen, houdt, daer is een Ruycker,
Soet van reuck en geur als suycker:
Tieloos is 't en Matelief.
Wist, ick meer tot jou gerief
Kost noch moeyte soud ick sparen,
En wel seuve mijlen varen
Om een mooy, of lecker-dingh,
't Waar een Koock, of NastelinghGa naar voetnoot6;
Of twie Sulver Parel-Spelde,
| |
[pagina 330]
| |
Of een Schort-haeck dier van gelde,
Of een Hartje, Beurs, of Tas,
Of yet dat noch mooyer was:
Kon ick jou daer mé belesen,
Om dan mit jou eens te wesen:
Eens in 't willen, eens in 't gaen,
Eens in 't sitten, eens in 't staen,
Eens in schade, eens in luck,
Eens in wel-spoet, eens in druck!
Eens in loncken, eens in vleyen,
Eens in 't lacchen, eens in 't schreyen.
Eens in Weuningh, Boogaert, Landt,
Eens, en eenigh over-handt.
Eens in ploegen, dorssen, wannen,
Eens in schuttel, pot, en kanne;
Eens in 't gaen, of noo'n te gast;
Eens, want noyt on-eens en past.
Eens in brengen, eens in halen,
Eens in sieckten, eens in qualen,
Eens, soo lange tot de Doot
Jou, of mijn, eens d'oogen sloot!
|