Gedichten uit de verschillende tijdperken der Noord- en Zuid-Nederlandsche literatuur. Deel 2. 1ste en aanvang der 2de helft van de XVIIe eeuw
(1852)–J.A. Alberdingk Thijm– AuteursrechtvrijMayschen morgen-stondt.[Door Dirck Raphaels Camphuysen, geboren te Gorinchem, 1586, van Doopsgezinde ouders; eerst schildersleerling, later leerling van Jac. Arminius; toen huisonderwijzer en sekretaris bij den Heer van Langerak; leeraar te Utrecht, inmiddels al eens preêkende; Predikant te Vleuten; wordt vervolgd bij gerechtelijk plakkaat; in 1620 boekverkooper te Norden; komt te Dockum, wordt gebannen, weêr ontvangen; † 9 Jul. 1627.] Wat is de Meester wijs en goedt,
Die alles heeft gebout,
En noch in wesen blijven doet,
Dat 's menschen oog aen-schout.
Die 's Werelds wijden omme-ring!
Noyt uytgewaeckt, bewaeckt;
En door gepaste wisseling
Het soet noch soeter maeckt.
| |
[pagina 245]
| |
Nu is de Winter, dor en schrael,
Met al sijn onlust heen,
En d'Aerde heeft voor dese mael
Haer lijden af-geleen.
Dies is de tijdt weer-om gekeert,
Waer in natuyr verjongt,
Haers milden Scheppers goetheyt eert,
En met sijn gaven pronckt.
De May, wiens soetheyt soo ver streckt,
Dat sijn gedachtenis
In 's menschen geest al vreugd verweckt,
Eer hy voor-handen is.
De May het schoonste van het Iaer,
Daer alles in verfraeytGa naar voetnoot1;
De Lucht is soet, de Son schijnt klaer,
't Gewenschte VVintje waeyt.
Het dautjen in de koele nacht,
VVordt over 't Veldt verspreyt,
VVaer door de heel natuyre lacht,
En is vol danckbaerheyt.
De Aerd is met gebloemt geciert,
Het Bijcken ga'ert sijn VVas,
Het Leeuwerickjen tiereliert,
En daelt op 't nieuwe Gras.
Het Bloempjen dringt t'en knoppen uyt,
't Geboomte ruygt van lof,
Het Veetjen scheert het Klaver-kruyt
Graeg van het Veldtjen of.
Elck Diertjen heeft sijn vollen wensch,
En quel-begeert leyt stil;
Behalven in den dwasen mensch,
Door sijn verkeerden wil.
De mensch van ware Deugden leeg,
En vol van sotten lust,
| |
[pagina 246]
| |
Hem zelfs en and'ren in de weeg,
Vermoord sijn eygen rust.
Dit Leven, 't welck alleen niet end,
Maer kort oock is van duyr,
En licht van selfs slaet tot ellend,
Maeckt hy sich dobbel suyr.
't Vee word ont-zielt, sijn eynd is snel,
En sijns doods-pijn niet groot:
De mensch, door menig ziel-gequel,
Sterft meer dan eenen dood.
Ach had de mensch (soo waer sijn stand
Vol hert- en sinnen-vreugd)
Of sonder deugde, min verstand;
Of by 't verstandt, meer deugd.
Ach! waren alle menschen wijs,
En wilden daer by wel!
De [VVerelt] waer een Paradijs,
Nu is-se meest een hel.
|
|