Gedichten uit de verschillende tijdperken der Noord- en Zuid-Nederlandsche literatuur. Deel 2. 1ste en aanvang der 2de helft van de XVIIe eeuw
(1852)–J.A. Alberdingk Thijm– Auteursrechtvrij
[pagina 218]
| |
Taalverbastering.[Onder het opschrift: Solus vult scire videriGa naar voetnoot1.] Ick weet niet wat het is met onse Neder-landers,
Want nevens hare taal soo spreken sy noch anders,
Het is haar niet ghenoegh te spreken hare taal,
Sy spreken Fransch, end Schots, Latijn, end als de Waal,
Sy weten 't als een Kock te menghen, end te scherven,
Om soo quansuys wat eers by and're te verwerven,
De eene seyt, bon jour mijn Heer, de and're weer
Seyd bona dies Heer, end' swets soo even seer.
De grace, neen Monsieur, excuse moy sy spreken,
En als sy spreken soo, een ander schijnt een leeckenGa naar voetnoot2,
Dan koomter oock Signoor, end maact den Spaanschen geck,
In plaatse van den dagh, is DilloGa naar voetnoot3 nu ten treck.
Van waar komt ons dit toe, te menghen soo de talen,
End' dan van dees een woord, end' dan van die te halen,
Ist schaarsheyd in de taal? verwert ons die de spraack?
Neen: d'hooghmoed die ons quelt is oorsaack van de saack.
|