De tong.
[In 't Wapen-schild alle eerlicke Jong-mans toe-geeygent, door ‘Ionck-vrou Iohanna Coomans, weerde Huys-vrouwe van d'Heere Johan vander Meerschen’, Rent-meester der Staten van Zeeland; geschr. in navolg. van Cats' Wapenschild der Maechden.]
Ghy siet dan hier een Tong geleyt op Wijngaert-blaren,
De Minnaers tot een gift, gelijck ick sal verclaren;
Een wel gesoute tong, en in den roock gesmoockt,
Bequamelick bereyt, en na den eysch gekoockt.
Een tonge, niet gevalst om yemant te bedriegen,
Maer een bequame tong, oprecht en sonder liegen.
Een reyne kuysse tong, aen alle canten schoon,
Die noyt en was vervuylt, maer comen mocht ten toon.
Een effen gladde tong, die noyt en was gevouwen,
Maer die van dobbelheyt haer altijt heeft onthouwen.
Een tonge, niet te lang, maer die haer heeft gewent
Te blijven binnen 'smonts, en niemant heeft geschent.