Gedichten uit de verschillende tijdperken der Noord- en Zuid-Nederlandsche literatuur. Deel 2. 1ste en aanvang der 2de helft van de XVIIe eeuw
(1852)–J.A. Alberdingk Thijm– AuteursrechtvrijKerstlied.[Lof-sang door Justus Hardewijn, zie hierb.] Dat dan Iudaea nu verblij,
En hare Palmen stelle, vrij
Vóor de Laurieren alghelijck
Van ['t wijt-befaemde] Roomsche Rijck!
Want sy ghewonnen heeft meer goet
Dan Roome met haer vechten doet:
Door een cleyn kint heeft sy be-erft
Den Hemel; menigh eeuw' ghederft.
* *
Willecom Kindt, dat in de Locht
| |
[pagina 191]
| |
Vercondight heeft denGa naar voetnoot1 Inghel-tocht,
Dat Salomon soo schoone noemt,
Dat AmosGa naar voetnoot2 soon soo hooghe roemt!
Willecom Cananeetschen heldt,
Ghecomen uyt dat zaeligh veldt,
Van daer den honigh altijt vloeydt,
Van daer den wijngaert altijt bloeydt.
Maer hoe! hoe zijt ghy soo ghedwaelt?
Hoe hebt gy uwen wegh ghefaelt!
Wie heeft u aenghedaen dit leedt
U uyt te jaeghen sonder cleedt,
Terwijl' de coude nu soo snijt,
Terwijl' den wind soo spijtigh bijt,
Die met den regen werre-baltGa naar voetnoot3
En in glat ijssel neder-valt!
Ké! comt dogh en wilt decken Hem
Ghy, Meyskens van Ierusalem;
Die van de coude schudt en beeft
Een weynigh van u cleerkens gheeft.
Dat bloemen-rijcke Lente soet
U, haeren God, gae te ghemoet;
En dat den Hemel omme keer,
En stae ten dienst van zijnen Heer!
Dat Zephyrus u soo behijgh
Ghelijck hij voert den soeten crijgh
En reuseltGa naar voetnoot4 tusschen menigh blad
Op Libanus en Galaad!
Dat alderhande cruyt en blom
Tot boven op u cribbe com;
En u becroon, om dat ghy zijt
Heer ende Meester vanden Tijt.
* * |