Gedichten uit de verschillende tijdperken der Noord- en Zuid-Nederlandsche literatuur. Deel 2. 1ste en aanvang der 2de helft van de XVIIe eeuw
(1852)–J.A. Alberdingk Thijm– AuteursrechtvrijLekker eten en drinken.[Genomen uit De Moufe-Schans van den Ter-Neuzer praedikant Petrus Hondius, uitvoerig leerdicht, waarin de ‘soeticheydt des Bvyten-levens’ op de hofstede bij Ter Neuze van den Oud-Burgemeester Johan Serlippins, Moufe-Schans genaamd (verschansing tegen de muffe steêlucht) wel met een weinigjen van die zelfzucht en beuzelgeest beschreven wordt, die men ook bij onze Cats, Huygens, Westerbaen, en andere rijke luî opmerkt, als zij hun eigen huis- en hof-geneuchten bezingen (zie bl. 5). Hondius, een hartstochtelijk bestrijder van den Landsheer en den Paus, maar, als hij van zich-zelf getuigde: Een van ‘de keersen die geheel
Verbranden en verteeren,
Om al des werels ander deel
Te lichten en te leeren,’
werd door Daniël Heinsius (zie bl. 20) met dit bijschrift vereerd: De vvetenschap, de deucht, met vveynig vvel te vreden,
De trots van trots en pracht, den yver van gebeden,
De soetigheyt, de vreucht des herten, gaer en gans
Is uyt de stat gevlucht, vvoont op de Moffeschans.
De Moffeschans die leert aen nederheyt te vvennen,
De Moffeschans alleen leert alle kruyen kennen
De Moffeschans die leert het teelen van het vee,
Het koken van de spys, het maecken van de mee.
VVat dat men vveet of leert, kan geven ofte koopen,
Is na de Moffeschans en uyt de stat geloopen.
De steden staen nu leeg, de Moffeschans ist al,
Hof, boecken, brouvverij, de keucken en de stal.]
Soo terwyle ick hier en daer
Mijn vermaken neme waer,
Appetijt my comt bevangen;
| |
[pagina 144]
| |
Of een vrient naer mijn verlangen
Comt den Hof en meester groeten;
VoetstaensGa naar voetnoot1 men den tafel deckt,
Met tapijts groen onder voeten,
En met looverwerck bedeckt:
Daer de regen niet en nat,
Noch de sonne niet en vat,
Met mijn vrient ick my dan vinde
Onder een geleyde linde:
Daer onthaele ick op de wijse
Van het landt, my en mijn vrint,
Ons gewas is onse spijse,
En al watmen buyten vint.
Geene cost, die onbekent
Ons de nieuwe werelt sent,
Wert gesleten op mijn houve;
Tis dáer al wat ick behouve.
Het en is van geen vercoopers
Of verhandeltGa naar voetnoot2 of vervuylt;
Het en is van geen straetloopers
Of vervalst, verleyt, vermuyltGa naar voetnoot3.
Onsen Hof die is de hal
Die het vleesch ons geven sal;
Is de marckt, die sonder missen
Geeft den voorraet vande vissen:
Geeft de vissen van rivieren,
Geeft de visschen van de zee,
Die hier bey voorspoedich tieren,
En ons dagelickx staen geree.
Onsen Hof die is de mart,
Die ons vruchten, sacht en hart,
Van de boomen, en der eerden,
Stelt ter hant van aller weerden:
Van 's gelijekx, van dagh tot dage
Is den groensel mart alleen;
Die ons levert naer behagen
Cruyt en wortels in t' gemeen.
Spijse en dranck, en watmen heeft,
Ons ons eygen bodenGa naar voetnoot4 gheeft;
| |
[pagina 145]
| |
En de cost by ons gesleten,
Wert gerust van ons geëten.
* *
Ossen vleesch met dunne sout
Wat gesprenckt, daer stede hout.
Een goe ribbe versch gebraden,
Vinden boven al geraden;
En genomen van den vyere
Heet op tafel aen gedient,
Is by ons dan selden diere,
Als een aengenamen vrient
In den tijt wanneermen slacht
Onsen tafel niet veracht.
Twee drie coppels jonge duyven,
Geven tijtverdrijf in knuyven;
Of men valt aen jonge kiecken,
Of aen een lancksoppich hoen,
Daer van scheure ick een goe dieckenGa naar voetnoot5;
Of van een gemest Cappoen.
* *
By gebreck van desen pot,
Crijgen wy den Hutsepot
Vanden lande, naer de stonden
Vanden jare zijn bevonden.
Schapen vleesch met Pastinaken,
Verken vleesch met geele peen,
Is geen cost vry om te laken,
Met ajun wel onder een:
Somtijts wert het meest gelooft
Op sijn Venesoens gestooft;
Somtijts ick de reste laecke
Om een cleene scherpe smaecke
Van een Loock-bol, by gesmeten
In den RenderGa naar voetnoot6 hutsepot,
Die met groote lust geëten,
Ruym geeft dobbel haer geschotGa naar voetnoot7.
* *
Ofte cant den tijt verdragen,
| |
[pagina 146]
| |
En den honger van den gast,
En met sijn goet welbehagen
Onsen Cock niet wert verrast,
Een pasteye my dan wort
Opgeschaft, van korsten cort,
Inde tourt-pan warm gebacken,
Om elck een te doen naer snacken;
Van de beste Schapen bouten,
In veel stucken doorgehackt,
En met peper wel doorsouten,
Op den anderen gepackt.
* *
Lust mijn hert naer eenich wilt;
Een Lampraesken wert gevilt,
Van mijn moteGa naar voetnoot8 versch gecregen,
Rontom in de zee gelegen:
Of een Hase, die met loopen
Van de honden overrast,
Niet en cost haer leven coopen,
Is den welcom van mijn gast.
Al te tem is ons quartier,
Om een wilt verlaten dier,
Hert of vercke daer beneven,
Sijnen leger hier te geven:
Vlack geheel zijn onse velden,
Sonder heuvel, sonder bos.
Noch gebeurt het (maer seer selden)
Dat een hert of vercken, los
Van de Jagers nette en hant,
Uyt het vaste Vlaenderlant
Hier by ons comt over loopen,
Om een moeden doot te coopen;
Of by ons in t'lant gevangen,
Of in t'soute groene nat,
Daer het aen de vlaemsche strangenGa naar voetnoot9,
Koos de zee voor haren pat.
Emmers die den wilde jacht
Meer dan onsen temmen acht,
Kan in t'Ambacht daer wy leven,
| |
[pagina 147]
| |
Hem tot wilde jacht begeven;
Laet hy hem maer oversteken
Over t'water als hy wilt,
Daer hem selden sal ontbreken,
In het zuyden eenich wilt.
Boven allen, vinde ick daer
HinnekalversGa naar voetnoot10 voor my claer,
Alsoo veel als wy behouven,
Om mijn gasten wel te touven.
Borst en schouwer licht gebraden,
Eenen bil in t'deegh geleyt,
Met vermaken ons versaden.
* *
Ende voorts, dat uyt de houck,
Ons Basinne dapper clouck,
Metter haesten weet te haelen
Om mijn gasten te onthaelen;
Met een aensichte altijts blijde,
Een servette wit en reyn,
Daer ick geerne me gelijdeGa naar voetnoot11,
Al is selfs de ciereGa naar voetnoot12 cleyn.
Noyt en hebbe ick connen sien
Gasten die haer niet verblijên;
Noyt en hoorde ick woort of clachte,
Selfs wanneerse op t'onverwachte
Quamen haer of my besoucken:
T'vlocher al, al watter was,
Knecht en meyt quam uytter houcken,
Die sy elck haer les voor las.
En Serlippins haeren man
Noyt den vrient miscomen can,
Die, van sijn of mijnen t'wegen,
Ons besoucker is, bedegenGa naar voetnoot13:
Die hem kent, die moet bekennen,
Dat hy noyt sijn tafel stelt
Op een tonne, of hem gewennen
Can, dat hy sijn gasten telt;
En sijn kelder sonder slot
| |
[pagina 148]
| |
Met gelokenGa naar voetnoot14 kelder spot;
In sijn huys ist de maniere,
Spijs noch dranck te venten diere.
|
|